zondag 27 mei 2018

HUGO CLAUS OP POROS, IK OP SAMOS


samiotische notities

Als leesvoer mee naar Samos in mei onder meer Hugo Claus, De verwondering. Nieuwe, tekstkritische uitgave van de roman die in 1962 verscheen en die ik nog niet las. Nu nieuwsgierig genoeg gemaakt door een bespreking van de nieuwe uitgave door Erik Spinoy op De Reactor.
            Die uitgave bevat meer dan veertig pagina’s nawerk van de tekstbezorgers Wendy Lemmens en Kevin Absillis. Die lees ik uiteraard vooraf. Zo ontdek ik dat Hugo Claus het allereerste, handgeschreven manuscript van de toen nog titelloze roman ondertekende met: ‘Poros, 21 mei 1961.’ Dat lees ik dus 57 jaar later in mei op Samos… Het schept een raar soort gevoelsband.
            s Avonds vertelt Stamatis Barous, eigenaar van restaurant Esperides in Pythagorio, me dat het eiland Poros in de jaren twintig van de 19de eeuw een zeer belangrijke rol speelde in de Griekse opstand tegen de Turkse overheersing. Andermaal lijkt iets frappant samen te vallen, De verwondering gaat immers over collaboratie en verzet, zoals ik inmiddels weet uit de bespreking van Spinoy en het nawoord bij de uitgave.
*
Ik vrees dat ik al lang geen echte lezer meer ben, maar alleen nog lees als een vakgenoot, zoals een automecanicien eerder opgewonden of teleurgesteld kan raken door wat er onder de motorkap gebeurt dan wat er door de voorruit te zien is.
            Na het lezen van bespreking en nawerk verheug ik me op een boeiend werkend mechaniek.
*
Absillis: ‘Zoals in elke spannende roman zuigen de eerste zinnen van De verwondering de lezer meteen mee in een fictief universum. De teneur is afgebeten en precies, op het neurotische af – twaalf meter, drie vingers! Terwijl het beeld van de kooi en de tralies een sfeer van beklemming creëert, roept alleen al die eerste zin minstens drie vragen op: wie is deze leraar? Waar gaat hij heen? En wat is de aanleiding van zijn verwondering?’
            Ik zou ‘in een fictief universum’ weglaten, want de lezer weet nog niets over het al dan niet fictieve karakter van wat komen gaat. En hoezo ‘zuigt mee’? Hoe kan een ‘teneur’ afgebeten en precies zijn? De woordkeuze lijkt me onnauwkeurig. En is het geen leescliché om te denken of te vinden dat een ‘beeld van de kooi en de tralies’ een sfeer van beklemming creëert? ‘Alleen al die eerste zin’: uit wat erop volgt blijkt dat Absillis de eerste alinea bedoelt. ‘Het traliewerk’ lijkt me iets anders dan ‘de tralies’; traliewerk heeft mazen, tralies(spijlen) hebben dat niet. Hoe precies, op het neurotische af, is de verteller hier? Drie vingers door de mazen? Hoe moet ik me dat voorstellen? Elke vinger door een andere maas? Twee samen door een, de derde door een andere maas?
            Hier die openingsalinea: De leraar liep de twaalf meter van zijn kamer naar de lift in verwondering. Wachtte bij het traliewerk van de liftkooi. Stak drie vingers door de mazen.
            De vraag die ik me stel is er een over de woordvolgorde. Waarom staat er niet: ‘De leraar liep in verwondering […], maar komt ‘in verwondering’ na de lift? Is het een lift in/tot (de) verwondering?
            Precisie? Op de openingsalinea volgen drie zinnen, samen tussen haakjes geplaatst: (Dit is een begin. Daar op de gang die naar belladonna rook. En er is kans op een einde, zoals er kans is dat je wint, als je alle loterijbiljetten koopt.)
            De auteur, verteller, schrijvende instantie haalt de lezer dus ook weer ‘meteen’ uit de wereld van de openingsalinea. Oké. Maar gevat ogende formuleringen of vergelijkingen maken steevast de droogstoppel in me wakker. Als je alle loterijbiljetten koopt, maak je geen kans meer om te winnen, maar win je geheid; de vraag is alleen of de baten dan de kosten nog zullen dekken – en dat is iets heel anders dan wat hier wil worden gesuggereerd.
            Voor mij getuigt de hantering van de eerste 58 woorden van De verwondering veeleer van weinig precisie.
*
Wat me gaandeweg meer is gaan bezighouden: de vraag van de volgorde van karakteristieken en aanduidingen in beschrijvingen. Bijvoorbeeld heel simpel in de volgorde van adjectieven bij een substantief. Neem een vaas en de noodzaak om daarvan zowel de vorm, het formaat, de kleur als de decoratie te benoemen. In welke volgorde doe je dat dan? De schilder Raoul Dufy heeft eens gezegd dat je kleur altijd, onbewust eerder waarneemt dan vorm. Plausibel, lijkt me. Dus in het geval van de vaas: 1 kleur, 2 formaat, 3 vorm, 4 decoratie.
            In De verwondering van Hugo Claus kom ik een kleuraanduiding meerdere keren pas naderhand tegen, soms meerdere zinnen verderop. Dat betekent dat ik als lezer mijn noodgedwongen (= automatisch) zelf gekozen kleur mogelijk moet bijstellen. Misschien is dat de bedoeling van de auteur? Zo niet – wat ik in dit geval vermoed – waarom komt die kleur dan te laat? Omdat de auteur die kleur niet zo belangrijk vindt? Maar waarom vermeldt hij die dan alsnog?
*
De verteller van (in) De verwondering is een leraar, hij geeft zich althans uit voor een leraar, die wordt vastgehouden in een inrichting, penitentiair of psychiatrisch van aard, waar hij de opdracht heeft gekregen gebeurtenissen te beschrijven die aan zijn opname vooraf zijn gegaan en er wellicht toe hebben geleid. Daarnaast houdt hij nog een privédagboek bij. Duidelijk is dat hij de indruk wekt of wil wekken ze niet meer op een rijtje te hebben. Het is een opzet die zowel doet denken aan Aantekeningen uit het ondergrondse van Dostojevski als aan Dagboek van een gek van Gogol.
            Een gestoorde verteller stelt een auteur voor een uitermate lastige klus. Gekte lijkt namelijk een vrijbrief of excuus voor onder meer oeverloosheid, bizarrerie, inconsistentie, grammaticale en syntactische fouten, aspecten die wellicht op nummer 19 van de Weense Berggasse tot euforie leiden, maar die voor een in literaire kunst geïnteresseerde lezer de lectuur al gauw tot een opgave maken, maar niet tot een opgave in de betekenis van vraagstuk. Op een gegeven moment ‘gelooft’ zo’n lezer het wel, wetende dat zijn leesplezier juist niets met ‘het wel geloven’ van doen zou moeten hebben.
*
Hugo Claus heeft met De verwondering een barok boek geschreven. Ik prefereer persoonlijk (wat ideologische redenen niet uitsluit) barokke kunst boven klassieke. Tegelijk houd ik niet zozeer van barok in de zin van vooral ‘drukte’, ‘veelheid’, ‘overdaad’, maar zeker van barok als suggestie van ‘meer’. Denk aan het clair-obscur bij Rembrandt en Caravaggio waardoor het ‘meer’ veeleer mede door de beschouwer zelf wordt opgeroepen dan getoond.
            De verwondering telt in de nieuwe editie 260 vrij dicht bedrukte pagina’s. Dat hadden er voor mij zeker niet meer dan 200 hoeven/mogen zijn. Claus doet héél veel, behalve volstaan met genoeg. Dus behalve voldoende suggereren. Want hoe je het wendt of keert, Claus blijft de touwtjestrekker van zijn vertellende marionet, en als die gestoorde verteller doordraaft, is het Claus die hem dat laat doen. Het is dus Claus zelf die zich heeft laten verleiden door zijn eigen niet aflatende fabuleer- en etaleerdrift.
            Neem deze passage op pagina 88: […] hij liep zwaaiend met zijn armen als een komiek in een Amerikaanse film wanneer hij achternagezeten wordt door zijn vrouw op het onzalige ogenblik dat zij een andere vrouw (die hij toch niet had kunnen vastnagelen, zo bééfde hij!) ontdekt in het echtelijk bed. Zo liep hij!
            Werkelijk alles na ‘film’ is redundant. De betrappingsscène is ook volstrekt niet relevant voor de situatie. Bovendien is het allemaal buitengewoon krukkig verwoord, waarbij er in de overbodigheid zelf ook weer de ‘nodige’ overbodigheden zitten, zoals ‘onzalige’ en ‘echtelijk’. En dan erachteraan zelfs nog: ‘Zo liep hij’! Ja, je zou er de draad van kwijt kunnen raken…
            Evenmin heb ik problemen met lange, volle zinnen op zich, ook wanneer die bijzinnen en tussenwerpingen bevatten. Ze kunnen onder meer noodzakelijk zijn binnen de cadans van het proza of een verknoping voelbaar maken van iets wat samengebald is. Maar zo’n lange volzin moet geen worstvel worden waar van alles en nog wat ingepropt wordt.
            Een voorbeeld uit De verwondering (pagina 80): Naarmate zij de achtergevel naderden – Indianen, kommando’s, stropers – terwijl de jongen helemaal opgeslorpt door de verkenning twijgen brak, struiken plattrapte, vestigde het huis zich in het brein van de leraar, een Frans herenhuis uit de negentiende eeuw waarvóór hij dan Alesandra – nu niet meer een dansende schim bij de zee maar de zuivere omtrek van een heet, donker gezicht – schoof, onderaan in een afgebakende rechthoek als op een cinemascope-scherm, en het huis – dat integendeel dichterbijkwam, groter werd – trilde vaag op het achterplan, buiten het bereik van de lens die zich koncentreerde op haar gezicht waarin het masker nog sporen had nagelaten in de onmenselijk gladde, glimmende huid.
            Volgt nog zo’n worst-‘constructie’.
            Het door mij rood gekleurde is de kernzin, lijkt me. Het is op zich al de vraag wat daar nu eigenlijk voor noodzakelijks wordt gezegd. Maar die kern wordt omspeeld of overspoeld door een ratjetoe, van indianen, de negentiende eeuw tot een bioscoopscherm en dan weer een foto- of filmlens. En is de jongen zo’n reus dat hij struiken plattrapt? Wat is de zuivere omtrek van een heet, donker [volgorde!] gezicht? Allemaal typerend voor een verwarde geest, zou je kunnen zeggen. En wil Claus niet laten zien dat zijn verteller een verwarde geest is of als zodanig wil overkomen? Maar dat weet ik dan toch al zo’n zeventig bladzijden lang? Waarom moet ik nog steeds, aldoor en verder worden geconfronteerd met diens taalworstfabriek? Heeft Hugo Claus er wel wijs aangedaan om zijn personage zelf het woord te geven?
            Ooit merkte iemand tegenover mij op dat een ongeletterde vrachtwagenchauffeur nooit de (exclusieve) verteller in literaire roman zou kunnen zijn. Ik heb daar vaak aan en over moeten denken. Mijn aanvankelijke argwaan aangaande deze opmerking of opvatting kwam, denk ik, mede voort uit het feit dat degene van wie die afkomstig was, zelf een dame van gegoede, intellectuele komaf was, hooggeleerd in de Engelstalige letterkunde en bewoonster van een kapitaal grachtenpand, terwijl mijn kindertijd die van een zoontje van een fabrieksarbeider was geweest en ik als student dagelijks verf of houtskool van mijn handen had moeten wassen. Toch had haar opmerking over de mogelijkheid van die vrachtwagenchauffeur, dat is mijn opinie inmiddels, in artistiek opzicht niets van doen met klassenverschillen. Zij had immers niet beweerd dat een ongeletterde vrachtwagenchauffeur geen hoofdpersoon in een roman zou kunnen zijn. Maar zo iemand in zijn eigen taal en denkwijze aan het woord laten zou inderdaad geen literaire kunst kunnen opleveren.
            Hoe is dat dan met een geletterde, een intellectueel, in dit geval zelfs een docent Duits en Engels, die behoorlijk van de wijs is?



*
Maar zijn de voorbeelden die ik aanhaal geen stijlfiguren, namelijk 'homerische vergelijkingen'...? Wellicht. Maar zo wat? Een sonnet is toch ook nog geen goede poëzie omdat het een sonnet is?
*
Ik denk dat je best iemand kunt laten vertellen over zijn waandenkbeelden, maar de beschrijving ervan moet dan wel adequaat zijn. In De verwondering gaat het aangaande dat tweede aspect veelvuldig mis. De nauwelijks of niet beantwoordbare vraag die zich daarbij stelt is of het onvermogen dat van de verteller of van de auteur is. Een auteur kan zijn verteller functionele consistentiefouten en zelfs taalfouten laten maken. Maar dan moet de functionaliteit daarvan wel door de lezer achterhaald kunnen worden. Nog een paar voorbeelden.
            Tegen de muur waar vroeger de schoorsteen had gestaan lag schuin een wit zilveren gebogen scherm waarvoor een vrouw zat.
            Dat staat op pagina 174. Hoe moet ik me dit voorstellen? Waarom is het van belang te weten dat er ooit een schoorsteen stond? De roman geeft daar eerder of later geen informatie over. Tegen de muur ligt een scherm? Een voor dat tegen de muur liggende scherm zit weer een vrouw?
            Hoe moet ik die vrouw zien? Frontaal? In profiel? Op de rug?
            Er zijn ‘kegeltjes op haar tepels gekleefd,’ lees ik dan. Ik zie haar dus van voren.
            Maar in de volgende gewrochte zin zit ze ‘geknield, met de hielen […] tegen haar kuiten gedrukt.’
            Niet alleen zie ik haar nu van achter – haar houding is er een waar de knapste contorsioniste stinkend jaloers op zou zijn!
            Er staat ook een kist ‘waaruit geritsel ontstond’ – onderstreping van mij, hb.
            Men is al een pagina lang in een fotoatelier wanneer de fotograaf iets opmerkt over foto’s die ‘zijn broer’ heeft gemaakt: ‘en inderdaad, honderd en één foto’s waren tegen het hard-board van de muur geprikt.’ Ik bedoel, zoiets zie je toch meteen als je binnenkomt?
            Contorsionisme ook op pagina 179: De herbergier kwam daarna bij de leraar zitten, met de leuning van de stoel tussen zijn knieën.
            Die knieën moeten natuurlijk dijen zijn. Het zijn details. Maar het zijn er wel veel… Talrijke overbodigheden, zoals die op pagina 177:Zoals een uil die men opgezet waande, zo roerloos zat hij, ineens vertraagd knipoogt. Doorhaling van mij, hb.
            Voorbeelden als deze zeggen niets over de geestelijke constitutie van de verteller, maar alleen iets over zijn stilistische vaardigheden. En als hij nu eenmaal niet zo’n goede schrijver was, had de auteur hem ook niet moeten laten schrijven…
*
De verwondering geldt als een gecanoniseerd werk. Dat verbaast me. Er zijn nogal wat studies aan deze roman gewijd. ‘Ofschoon De verwondering helden noch triomfen viert [?], heeft het boek onwillekeurig [?] de allure van een monument verworven,’ aldus Absillis: ‘Het is een machtige herinnering aan wat de roman als kunstvorm ooit vermocht, en een blijvend eresaluut aan de lezer die bereid is op avontuur te gaan en er niet tegen opziet in verwondering terug te keren.’ Zo’n lezer zou ik zelf ook willen zijn, maar als eresaluut aan mij heb ik deze roman geenszins ervaren. Ik ben toch niet zelf gek!
            Ook hoeft van mij een roman helemaal niet tot een afrondend geheel te komen, er mogen raadsels en onopgelostheden blijven. Maar dan moeten die me wel met zo groot mogelijke helderheid en precisie aangereikt worden. Van een puinhoop maak je ook geen goed schilderij door van het schilderij zelf een rommeltje te maken. Die vergelijking is in dit geval gechargeerd, dat geef ik toe. Vooral omdat ik na de lectuur van de De verwondering de indruk heb dat er een heel goede roman in schuilt zonder dat die er al in zit, om het paradoxaal uit te drukken.
            Hoe is dat in 1962 gegaan bij De Bezige Bij, vraag ik me af. Zou men daar toen hebben gedacht dat je het met ‘experimentele’ literatuur niet zo nauw hoefde te nemen? Zou een gestrenge uitgever of redacteur niet iets als het volgende hebben moeten zeggen: ‘Allez, Hugo, daar zit een boeiende roman in, nu nog minimaal een kwart korter, een gewijzigd vertelstandpunt en een goede redactiekracht van onze kant’?

Samos 10-13 mei 2018
____________________
Lees ook het vervolg