zaterdag 17 februari 2018

BIJ HET LEZEN VAN EEN LUCEBERTBIOGRAFIE - 9


Christie's Parijs 2012
Het gedicht aan het einde van mijn vorige stukje is – je had het natuurlijk al door, lezer – zo’n typisch vreselijk tekstgewrochtje van een puber. Ik wil daar straks nog even op terugkomen. Eerst nog iets over Aafjes en zijn aanval op met name Lucebert.

Zo gek was het niet dat Bertus Aafjes schrok van die nieuwe, experimentele poëzie en daarvan in de verdediging middels de aanval schoot. Ervan afgezien wat de cultuursociologen (tegenwoordig vaak verward en zichzelf verwarrend met academische literatuuronderwijzers en vice versa) vinden van de positiestrijd in het door hen in kaart gebrachte of te brengen literaire speelveld (waarbij ze nauwelijks of niet schijnen te beseffen wat in de moderne fysica al lang een gegeven is, namelijk dat de waarnemer de waarneming en het waargenomene beïnvloedt – of misschien beseffen ze dat stiekem juist maar al te goed… – hoe dan ook, what a job!) – dus afgezien van de persoonlijke belangen van Aafjes in de hiërarchie op het rotsje in het literatuurterrarium: zo pal na de oorlog komen aanzetten met het primaat van gevoelens en het irrationele… Niet voor niets betitelde Lucebert Aafjes als ‘kampioen van het gezond verstand’, waarbij hij dat uiteraard als sneer bedoelde.
            Was (en is) het fascisme niet juist op het irrationele gestoeld, waarbij de ratio louter werd (en wordt) ingezet om het monster van de irrationaliteit, van het ‘oer’- of onderbuikgevoel zijn werk zo grondig mogelijk te kunnen laten doen? Denk aan homo logisticus Eichmann, denk aan de Büromörder­, denk aan de knappe koppen bij de ontwikkeling van raketten en hun ladingen.

Ik heb al als scholier te horen gekregen dat de Cobraschilders bewust terug wilden naar de primitieve, kinderlijke uitdrukking, omdat die zuiver zou zijn, dat ze hun werk deden vanuit een opstand tegen de ontmenselijkte samenleving, enzovoort. En zo staat het momenteel op Wikipedia: ‘De Cobra-kunstenaars wensten in hun werk een vrije, spontane uitdrukkingswijze te bereiken, waarbij zij terug wilden keren naar de bron van het scheppen. Zij lieten zich daarbij niet alleen inspireren door tekeningen en schilderijen van kinderen en geesteszieken, maar ook door het eigen handschrift als meest persoonlijke uiting en, daarop aansluitend, door oosterse kalligrafie. […] Met hun spontane werkwijze en beïnvloed door de ideeën van Karl Marx richtten de theoretici van de groep […] zich op een nieuwe maatschappij, waarin de kunst niet alleen vóór iedereen zou zijn, maar ook dóór iedereen zou worden gemaakt. Wanneer eenmaal de esthetische normen van de klassenmaatschappij zouden zijn afgeworpen, zou de natuurlijke drang tot expressie los kunnen breken en een alomvattende volkskunst doen opbloeien. Kunst en leven zouden één worden.’
            Iedereen kunstenaar! Charlatan Joseph Beuys zou het nadien ook verkondigen, maar voor zijn hoekje vet in een museumzaal streek hij heel wat meer op dan wanneer mijn overbuurman van driehoog met hetzelfde idee naar het modernekunstmuseum was gestapt of wanneer alleen al alle bewoners van de Amsterdamse Vrolikstraat met soortgelijke ‘projecten’ waren komen aanzetten.
            Even checken of de naam Beuys voorkomt in Hazeu’s biografie. Getverdemme, in het register direct onder de mijne! Hazeu op pagina 490 over Jaap Mooy, schildervriend van Lucebert: ‘[…] Joseph Beuys, die hij met zijn vilten hoed een snob vond, de man van de leugens voor veel geld.’ Mooi zo, Jaap! 

Nog eerst dit. Ik heb als kind niet de tijd vóór de Tweede Wereldoorlog meegemaakt, ik ben uit hetzelfde geboortejaar als Luceberts eerste kind, Ward (niet van zijn latere vrouw Tony maar van ene Sylvia). Het heeft lang geduurd, maar op een gegeven moment in mijn volwassenheid ben ik gaan beseffen, met een schok die enkele dagen duurde, dat ik desalniettemin ook de tijd van vóór de oorlog heb meegemaakt, heb mogen meemaken. Niet alleen doordat er in mijn kindertijd veel verhalen over die periode werden verteld, maar vooral ook omdat het eerste wat door vrijwel iedereen gedaan werd, zo gauw de Duitsers weer, zoals dat in Limburg werd genoemd euver de pöl, dus aan de andere kant van de grens waren, het herstellen van de geleden schade was. Dus zaten er weer konijnen in hokken in de schuur bij oma, slachtte opa zelf zijn kippen, gleed er weer van een vrachtwagen schlamm (kolenslik) voor de deur waar ze antraciet niet konden betalen, werd de achtertuin nog niet gebruikt voor de aanleg van een gazon maar voor de verbouw van bonen, was er in nog geen enkel huis televisie of telefoon, was de enige, voor enkele uren in de straat geparkeerde auto, een Buick met Amerikaanse nummerplaat een sensatie, ging iedereen zondags naar de kerk en maandelijks biechten, kwamen slager en bakker met manden aan de deur, enzovoort.
            Het woord ‘restauratie’ schijnt voor iets verwerpelijks te staan. Ik ben echter blij dat ik op die manier verbonden ben geweest met een periode in mijn leven waarin ik er zelf nog helemaal niet was. Ik denk weleens dat de vernieuwers van de jaren na de oorlog in dat opzicht ook bedenkelijke slopers zijn geweest.
            Ik begrijp het dan ook niet goed waarom velen, onder wie kennelijk kunstenaars, vonden dat alles nu maar definitief aan kant moest; iemand met verstand van zulke zaken moet me dat maar eens proberen uit te leggen. Maar als er ongewenst volk bij me binnendringt, mij bedreigt, buren en familieleden verkracht en vermoordt, de boel verziekt en vernielt – zeg ik dan, zo gauw hij eruit gejast is, dat het ook maar beter is om het nooit meer te hebben zoals het voor die barbaarse inval was? Omdat het aan die situatie vóór de overweldiging te wijten was dat die overweldiging kon plaatsvinden? Zoals een verkrachte vrouw er zelf om had gevraagd?
            Adorno met zijn ‘Nach Auschwitz ein Gedicht zu schreiben, ist barbarisch’ heb ik ook nooit begrepen. Ja, wel deels, maar niet helemaal en dus eigenlijk helemaal niet. Wat ik ervan meen te snappen is in elk geval dat Adorno zowel een zeer beperkt beeld moet hebben gehad van wat (artistieke) poëzie is (iets biedermeierachtigs wellicht, iets met bloemen en bijen) als dat hij de invloed of macht van poëzie zeer moet hebben overschat. Filosofen en poëzie, filosofen en kunst… Onlangs nog las Peter Sloterdijk een beroemd gedichte van Rilke met een beroemde regel op een cruciaal punt fout en voor eigen gebruik naar zich toe. Filosofen en poëzie: Holzwege.           

En dan dat misverstand van iedereen kunstenaar. Het heeft, samen met de expressietheorie van onder anderen Herbert Read, geleid tot grote verschraling in het kunstonderwijs, zowel op de scholen als naderhand op de kunstacademies – waar de schade nog altijd niet hersteld is en wellicht nooit meer hersteld kan worden.
            Zelf had ik de pech op het Thomascollege tekenles te krijgen van iemand die flink aangestoken was door het expressievirus. Aanklooien dus. Geluk had ik dan weer op de kunstacademie met een paar knarren van de oude stempel en vooral met het onderwijsprogramma dat nog niet aan de eisen van de tijd was aangepast.
            Cobra heeft ook menige ongetalenteerde de indruk gegeven er iets van te kunnen. Zo heeft ook de poëzie van Lucebert menigeen de indruk gegeven dat poëzie schrijven ‘jezelf uitdrukken’ was. En wie kan en mag daar nou over oordelen, over jou en hoe jij je uitdrukt! Je ziet de gevolgen en resultaten ervan tot op de dag van vandaag, en niet alleen in de buurthuizen en creatieve workshops, ook in menige uitgave van professionele uitgeverijen. Er wordt alom veel gebaggerd.
            Ik merkte in een van de vorige afleveringen van deze reeks op dat ik niet door Lucebert beïnvloed was. Maar dat klopt niet. Dat gedicht op het einde van de vorige aflevering, waar ik hierboven iets over zei, dat zou, weet ik, niet zo tot stand zijn gekomen wanneer de vervaardiger ervan niet in aanraking zou zijn gekomen met de poëzie van de Vijftigers, met die van Lucebert.
            Hoe weet je dat zo zeker?
            Omdat ik zelf de 17jarige maker ervan was. Dat gedicht is toen ook nog in een Limburgse krant afgedrukt. Tot ongenoegen van mijn vader, want die was bang dat ik een langharige raaskallende linkse rakker aan het worden was. Kort tevoren was er nog huiselijk heibel geweest omdat ik een sticker met johnson moordenaar tegen de kast op mijn kamer had geplakt. (President Lyndon B. Johnson mocht toen als bevriend staatshoofd geen ‘moordenaar’ worden genoemd. Met woordgrappen als ‘Johnson molenaar’, kon justitiële straf omzeild worden.) Maar misschien was hij ook gewoon vaderlijk bezorgd voor problemen die ik volgens hem zou kunnen krijgen. Met poëzie an sich had dat gedicht intussen niet veel van doen. Je nam een beetje de toon en de houding van die nogal onbegrijpelijke dus interessante linkse experimentele dichters over, terwijl je naar Bob Dylan luisterde, wiens woorden je maar voor de helft kon (en kunt) begrijpen. Gelukkig werd ik spoedig door de Barbarberpoëzie van de Vijftigers bevrijd en gelukkig spoedig daarna door iets of iemand anders weer van Barbarber. Maar in mijn optiek is de eigenlijke invloed van de poëzie en de artistieke houding van de Vijftigers die van de aanname dat je als volwassene moet proberen jezelf of jouw zelf zo direct mogelijk uit te drukken, met als resultaat puberteitspoëzie die voor vol wordt aangezien.
            Ho, mijn beste Hubertus! Wat zou er met de poëzie van Lucebert zijn gebeurd onder een fascistisch regime? Ze zou zonder meer verboden zijn, ontaard worden verklaard, zoals het werk van bijvoorbeeld expressionisten van vóór de oorlog, van vóór 1933 ontaard verklaard werd. Op zich is dat werk daarmee toch al een verzet tegen zo’n regime of opvatting?
            Ja, en toch, in elk geval garandeert het ene niet het andere. Je kent Emil Nolde? Zijn expressionistisch werk werd door de nazi’s ontaard verklaard. Nolde kon dat niet begrijpen, volgens hem moest het een misverstand zijn, en het deed hem niet twijfelen aan zijn opvattingen. Hij bleef een overtuigde antisemiet en trad in 1934, op zijn zevenenzestigste, toe tot de Nationalsozialistische Arbeitsgemeinschaft Nordschleswig. Wat dacht je van de Italiaanse futuristen onder leiding van Marinetti? En kijk eens naar de andere kant. Neem Majakovski. In 1948, vier jaar nadat de bolsjewieken volgens Bertus Swaansdijk met grote felheid bestreden dienden te worden, betitelde Elburg de dichters van de Experimentele Groep (Elburg, Kouwenaar, Lucebert) als de ‘Cel Majakovski’. Die naam was niet voor niets zo gekozen; Majakovski werd door Elburg, met zijn toen sterke sympathieën voor het communisme, als een voorbeeld van revolutionair dichterschap gezien.
            Ik ben op dit moment toevallig bezig met het vertalen van de verzamelde gedichten van Vladimir Nabokov, te verschijnen in komend najaar, beste naamgenoot. Zoals je weet moest vader Nabokov met zijn gezin de wijk nemen, dat wil zeggen het vege lijf redden voor de communistische revolutionairen.
            En je moet weten dat Majakovski, een soort Dichter des Sovjetvaderlands, door Nabokov werd beschouwd als een dichter die ‘bedeeld was met een zekere brille en slagvaardigheid, maar die op funeste wijze was gecorrumpeerd door het regime dat hij trouw diende.’
            Ik wil je graag het gedicht ‘Over heersers’ laten lezen dat Nabokov in 1944 schreef als ‘parodie op de manier van Majakovski’. Maar niet vooraleerst een mogelijk misverstand op te ruimen.
            Die experimentele poëzie is voor mij allesbehalve hetzelfde als de oeuvres van de dichters die rond 1950 zijn begonnen. Ik draag de persoon Elburg en zijn werk, waarvan het meeste toen nog moest komen, een warm hart toe, en ik beschouw Gerrit Kouwenaar als een van de grootste Nederlandstalige dichters. 

Maar nu Nabokov in parodistische Majakovskistijl – verklarende noten waar nodig in de aangekondigde uitgave –:

over heersers

Dat wordt lachen
      (zoals dat weleens wordt gezegd);
u zult (zoals helderzienden
zeggen) bulderen van het lachen, mijne heren –
      maar, op mijn erewoord,
      ik heb een maatje
                  dat
het te gek zou vinden om de hand te mogen schudden
van het hoofd van een staat of een andere
      onderneming.

Sinds wanneer, vraag ik me af,
kregen we in onze onderbuik
dat zacht bubbelende gevoel bij
het door onze toneelkijker in de ereloge zien zitten
van die forse kerel met dat borstelige haar?
      Sinds wanneer wordt het begrip
macht gelijkgesteld
met het sleutelbegrip vaderland?

Bepaalde Romeinen, allerlei slagers,
Karel de Schone en Karel de Lelijke,
volslagen bedorven prinsjes, fors geschapen
Duitse dames, en een keur aan
kannibalen, versierders, houthakkers,
      Johnies, Lowies, Lenins, om het even,
allemaal zaten ze op hun soliede oude tronen,
      met hun ellebogen steunend op hun knieën,
aan wat hen bedrukte kreunend lucht te geven.
De historicus gaat dood van verveling:
Mamays zitten Mamays op de hielen.
Noopt onze situatie ons echt te doen
      wat het bureaucratische China deed
door met een ris overbodige eeuwen
zijn bescheiden geschiedenis uit te breiden
(evenwel zonder dat het er
      beter of vreugdevoller op werd)?

Anderzijds zien ze er puik uit, de koetsiers
van de staat, bij het vervullen van hun plicht:
het blauw van de hemel vliegt op hen toe,
hun vlamkleurige slippen klapperen in de wind,
de buitenlandse waarnemer kijkt op en ziet
van die wonderschone bolle ogen voor zich
en daarachter een wondermooie schikking
van divankussens rondom een reuzenpompoen.
Maar de gedecoreerde knakker of anders wel
      de wolf in lange regenjas,
      met Pickelhaube,
      met schorre stem, verwrongen tronie,
      redevoerend vanuit een stilstaande cabriolet,
of, andermaal, een banket
met Kaukasische wijn –
      Nee, dank u, niet voor mij.

Had mijn overleden naamgenoot,
die, zoals een voetknecht dat hoort
te doen, verzen schreef op het ochtendgloren
van de kleine sovjetburgerij,
      geleefd tot het morgen geworden was,
had hij nu met rijmen gescoord
      als ‘haal in!’
                  en ‘broze held’
en meer van dat soort.

[wordt vervolgd]