vrijdag 16 februari 2018

BIJ HET LEZEN VAN EEN LUCEBERTBIOGRAFIE - 7

Lekkerland. Dat was de naam van de grossiersfirma waar mijn vader als vertegenwoordiger, ‘reiziger’, werkte toen kleinere concurrenten werden overgenomen waardoor hij een plaatsgenoot als collega kreeg die NSB’er was geweest. Hij had het daar duidelijk moeilijk mee, al was er inmiddels zo’n kwart eeuw verstreken.
            Het is voor mijn ouders altijd duidelijk gebleven wie er in hun, in onze woonplaats fout waren geweest. Tegelen was uiteraard geen grote plaats. Maar Amsterdam was en is dat in bepaalde opzichten ook niet, weet hun zoon die er al veel langer dan de helft van zijn leven woont. Het beeld dat mensen van buiten de hoofdstad vaak hebben van de ‘grachtengordelcultuur’ is weliswaar niet correct, maar nog altijd correcter dan dat deelnemers aan die grachtengordelcultuur het willen doen lijken. Dat culturele figurenwereldje in zijn kleine territorium – terrarium had ik bijna geschreven – bestond beslist ook ten tijde van de opkomst van de Vijftigers. (Waar anders konden zij opkomen en iets betekenen dan daar?) In de Lucebertbiografie van Hazeu kom je de locaties tegen, zoals café Eijlders en De Kring. Al voor de oorlog, lees ik, dronk Bertus Aafjes een borrel samen met Jan Elburg ‘op’ De Kring, iets wat Elburg na de aanval van Aafjes op de Vijftigers weigerde.
            Ik vroeg me al eerder af of het daarom eigenlijk wel zal hebben gekund dat Aafjes niets heeft geweten, vermoed of geroken van het toen toch nog vrij verse oorlogsverleden van de Mokumse jongeheren achter de pseudoniemen Lucebert en Hans Andreus. Waar kwam die SS-associatie dan vandaan? Alleen uit Aafjes' eigen angst of afkeer?
            Hoe dan ook, voor Bertus Swaanswijk moet de vergelijking tussen de poëzie van Lucebert en ‘het gevoel’ [!] dat de S.S. de poëzie is binnengemarcheerd’ niet alleen op artistiek gebied een alarm in werking hebben gesteld. Dat beseft Luceberts biograaf vanzelfsprekend ook.
            Hazeu gaat in op de reactie van Lucebert in wat, meen ik, ‘het literaire veld’ heet – of is het ‘slagveld’? Elsevier, waar Aafjes' attaque was verschenen, weigert de ingezonden brief van Lucebert, maar De Groene Amsterdammer drukt hem af. Echter (Hazeu): ‘De andere Vijftigers voelden zich met het persoonlijke verweer niet door Lucebert verdedigd.’ Onderling gemor bij de experimentele jongemannen. Hazeu haalt wat uitlatingen aan van Elburg (‘de méde-aangevallenen … bleven in de kou staan’) en Claus, en ook nog iets van Lucebert zelf, en lijkt dan de zaak met een soort Enfin als behandeld te beschouwen, terwijl ik me afvraag waarom hij, nu hij toch de naam van zijn dichter voor de zwijnen* heeft gegooid, niet doorpakt.
*zwijnerij van GeenStijl

Wat Luceberts ‘makkers’ niet wisten was dat hun frontman ook om andere dan cultureel-artistieke redenen haast had.
            Ik herinner me nu iets. Even terug naar pagina 232. In 1948, als ik het goed begrijp, was er een akkefietje tussen Lucebert en Elburg. De eerste vond dat de tweede niet genoeg op de barricade was gaan staan, de tweede verdedigde zich tegen die aantijging, waarop Lucebert de kwestie afsloot met dit citaat: ‘Die Fliege, die nicht geklappt sein will, setzt sich am sichersten auf die Klappe selbst!’
            Welnu, dat advies aan Elburg was Lucebert zelf vijf jaar later niet vergeten. Terwijl er op de poëzie van Lucebert gemept werd, moest Bertus Swaanswijk op de mepper gaan zitten. Met andere woorden: meteen alle aandacht gericht blijven houden op de aangevallen poëzie, zo veel mogelijk los van ‘de vent’, terwijl juist de poëzie van de Vijftigers, en zeker die van Lucebert een uiting was, zou moeten zijn of leek van de vent, maar dan wel van de vent IN die poëzie.
            In mijn redenering, als deze gedachtekronkel zo te noemen is, tendeerde de expressief experimentele Lucebert dus naar een… autonomistische poëtica! Dat kan toch niet? O nee? Dit schreef Lucebert korte tijd later aan een bewonderaar: ‘De opvattingen van Aafjes heb ik dan ook niet zozeer op mijn werk als wel op mijn persoon betrokken, immers, een gedicht onttrekt zich vanuit zijn aard aan elke persoonlijke belediging, het is een ding dat goed of slecht gemaakt is, doch dat zich niet, zoals een mens, kan herroepen of zich ergens op kan beroepen.’
            Het door mij gecursiveerde gedeelte, is dat niet zoiets als een formulering van een autonomistische poëtica?
            Maar hoe valt mijn redenering dan te rijmen met het niet gecursiveerde deel? Daarin zegt Lucebert toch dat hij Aafjes’ aanval, dus ook die vergelijking met de SS, als op hem persoonlijk betrokken heeft opgevat?
            Kijk, dát is nou op de vliegenmepper gaan zitten: die Aafjes valt mijn weerloze kindjes aan, die kunnen zich niet verdedigen, dus valt de smeerlap eigenlijk hun verwekker aan, omdat hij degene is die ze heeft verwekt. Lucebert beticht Aafjes er dus van op de man te spelen doordat hij tegen de gedichten trapt. Wat een smeerlap die Aafjes!
            Een bliksemafleider zet je het beste zo dicht mogelijk bij je huis.

Naderhand is het blijkbaar toch nog goed gekomen tussen Aafjes en Lucebert. Aafjes was anders gaan aankijken tegen de gedichten van Lucebert (wat hem siert) en waarschijnlijk had hij ook spijt van zijn actie omdat hij, eens gezien als topdichter, als gevolg ervan moest gaan staan grazen op een pover perceeltje van het literaire veld. Hij schreef voor pagina 704 van de Lucebertbiografie een brief aan de door hem beledigde majesteit en ‘Lucebert schreef hoffelijk terug dat hij tegen Aafjes nooit wrok had gekoesterd.’ Met zijn antwoord, aldus Hazeu, 'verloste hij Aafjes voorgoed van een last.’
            Tsja. Wellicht heeft Aafjes echt niets geweten van de vrijwillige Arbeiter met Groot Germaanse ideeën en diens vriendje aan het oostfront. Maar dat kon de andere Bertus niet weten. Die moet zich na Aafjes’ brief in september 1983, dus na dertig jaar, toch ook wel ‘verlost’ hebben gevoeld, glimpflich davongekommen
            Hierbij niet te vergeten: dat in 1983 of zelfs juist in 1983 de discussie over goed en fout tijdens de oorlog nog steeds met grote heftigheid werd gevoerd, mede naar aanleiding van de oratie ‘In de ban van goed of fout?’  van Hans Blom, hoogleraar Nederlandse geschiedenis in Amsterdam en naderhand directeur van het NIOD.
            Overigens was het leeftijdsverschil tussen Aafjes en Lucebert slechts tien jaar, en dat tussen Aafjes en Elburg vijf, net zoals het dat tussen mijn vrouw en mij is.

O ja, ik ben Bertus Aafjes ook nog ergens anders tegengekomen! In de vroege middag van zondag 26 februari 1995 stapte ik, samen met mijn levensgezellin, uit het treintje dat Athene verbindt met de zuidelijke Pelo-ponnesos. We waren de enige passagiers voor Mikines. Het stationsgebouwtje was gesloten. Te voet gingen we door een prachtige eucalyptuslaan naar het dorp, zo'n twee kilometer verderop. Het was goddelijk voorjaarsweer. Zingende vogels. Op de velden jong groen, klaprozen, amandelboomstammen onder wolken witte bloesems. In het eerste hotel van het dorp werd het restaurant voor een trouwfeest in gereedheid gebracht, maar voor het overige was het gesloten. Gesloten was ook hotel La Belle Helène aan dezelfde weg, een stukje verderop. Maar hier hadden we het geluk dat de eigenaar ons desondanks binnenliet en ons, nadat hij had gecontroleerd of de bruine glansverf op de trap droog genoeg was, een van de zes pas gewitte kamers aanbood; zijn vrouw maakte gauw de bedden, terwijl hij zelf nog de gordijnen ophing. Toen de man voor onze inschrijving een paspoort vroeg en zag dat we Nederlanders waren, zei hij, niet zonder iets van trots in zijn stem: ‘Bertus Aafjes was here, the great Dutch poet — you know him?
            Ik ben daar uiteraard naderhand in een gesprek met hem op teruggekomen. Maar toen was ik er ook al achter dat we logeerden in het huis dat Heinrich Schliemann had bewoond toen hij hier vlakbij met zijn opgravingen bezig was. En toen had ik ook al diverse ingelijste foto's bestudeerd van pagina's uit oude, inmiddels veilig bewaarde gastenboeken, en tussen de handtekeningen van beroemdheden uit de wereld van literatuur, beeldende kunsten en politiek de signaturen van Himmler, Goebbels en Göring ontdekt. Of Aafjes ook zijn handtekening in een van de boeken had gezet, vroeg ik de eigenaar. Hij had er wel eens naar gezocht, zei hij, maar Aafjes was niet te vinden geweest. Wel waren er meerdere postkaarten bewaard gebleven, groeten van de dichter vanuit Nederland, waaruit bleek dat hij hier had gelogeerd en ‘he has written a book about the house!

‘Hier,’ zei hij. En hij wees op twee handtekeningen. Zij stonden enorm en prollig te midden van een kriebelzee van kleinere handtekeningetjes van partijleiders en gouwleiders. Hermann Göring en Joseph Goebbels. ‘En hier,’ wees Agamemnon. Op de andere bladzij, groot, hoekig en wreed stond daar de handtekening van Himmler.

Dat las ik, terug in Amsterdam, in het hoofdstuk In ‘De Schone Helena’ uit een gelijknamige bundel reisverhalen van Bertus Aafjes.


[wat, wie wordt vervolgd?]