zaterdag 1 juli 2017

OP DE HOND KOMEN

Geen schilderij, gedicht of roman is ooit af. Alleen al vanwege het simpele of, zo je wilt, complicerende feit dat tijd en cultuur er achteraf nieuwe associaties en invalshoeken aan toevoegen. Soms blijkt de tijd er, zoals het heet, nog niet rijp voor te zijn geweest, wat niet noodzakelijk hoeft te betekenen dat het kunstwerk zijn tijd vooruit was; het werk van Vermeer, maar ook dat van Rembrandt, werd in feite pas echt ontdekt in de negentiende eeuw – wat wil zeggen dat het er dus meer dan honderdvijftig jaar lang nauwelijks of niet toe heeft gedaan, dat het bijna letterlijk een bestaan in de schemer heeft geleid. Maar toen Théophile Thoré-Bürger in het midden van de negentiende eeuw gefascineerd het werk van Vermeer begon te traceren, zag hij die schilderijen ook met nieuwe ogen, dat wil zeggen, anders dan zelfs bewonderende Delftse tijdgenoten van de schilder dat gedaan zullen hebben. Je hoeft je andersom alleen maar voor te stellen hoe die zeventiende-eeuwse Delftenaren naar een Courbet of Monet zouden hebben gekeken om er iets van aan te voelen. En anderzijds is het evident dat er na (de tijd van) Vermeer en Rembrandt geen Vermeers en Rembrandts meer geschilderd konden en kunnen worden; hoeveel we inmiddels ook weten van de destijds gebruikte pigmenten, technieken, thema’s en hun historische stoffering, ik heb nog nooit een in onze tijd gemaakt ‘zeventiende-eeuws’ werk gezien dat werkelijk, dus in alle opzichten, als uit de zeventiende eeuw oogt. Simplistisch zou je kunnen zeggen dat geen enkele hedendaagse schilder in staat is een echt stilleven à la Heda of Claesz te schilderen omdat hij een spijkerbroek draagt, met een smartphone in zijn achterzak, of omdat hij op zijn minst weet wat dat is.
            Maar er hoeven niet noodzakelijk eeuwen voorbij te gaan om een werk, een schijnbaar afgerond werk, opeens een nieuw facet te geven, het een belichting te geven, waaronder de maker zelf het niet zag en die hij allerminst bewust beoogde toen hij het maakte en voltooide.
            Wanneer je als maker zoiets met een werk van jezelf overkomt, bezorgt dat je een kleine schok, even een gevoel van sensatie, kippenvel, niet in de laatste plaats doordat het zich nog losser van je blijkt te hebben gemaakt dan je dacht en hoopte.
            Ik heb het hier uiteraard over een nieuw toegevoegde waarde en niet over een onverhoopt aan de dag getreden mankement.

Wanneer ik het, na dit exposeetje met grote namen, hier nu ga hebben over zo’n eigen kippenvelmoment, mag dat bij een schamperaar overkomen als verwatenheid – het zij zo. Ik herinner me hoe dan ook enkele van zulke postcreatiemomenten. Een evident geval: een bespreker van mijn gedichtenbundel Hollandse wei en andere gedichten (1990) attendeerde zijn lezers erop dat die uitgave, met over het omslag heen een reproductie van de Bazeler dode Christus van Hans Holbein de Jongere, precies 33 gedichten telde, dat wilde zeggen, hetzelfde aantal als de levensjaren van die Christus… Ik had die bundel bewust symmetrisch rond de negen ‘Christusgedichten’ gecomponeerd, maar geloof me, dát had ik daarbij niet in de gaten gehad! Waren het in totaal 30 of 35 gedichten geweest, geen haan had erom gekraaid, maar nu kreeg het geheel, door die getallensymboliek, een extra waarde, ook voor mij als maker.
            Dit voorbeeld laat overigens zien dat het bij zoiets altijd dient te gaan om concreet aantoonbare zaken. Argumenten in de trant van ‘Ja, maar ik lees het nu eenmaal zo’, doen er, voor zover ze überhaupt van belang en dus geen uiting van waanwijsheid of soortgelijke domheid zijn, in dit geval helemaal niet toe. Zo herinner ik me dat iemand uit de academische wereld die er hoog voor had doorgeleerd, in zijn positief gestemd beschouwing van mijn roman Kid een aperte interpretatiefout maakte. Toen ik zo aardig was hem daar privé op te attenderen weigerde hij zijn standpunt te herzien omdat hij er zelf nu eenmaal dát in had gelezen en de lezer in zijn lectuur autonoom was. Twee jaar later bleek hij er nog precies zo over te denken. Ach, schrijven doe je niet om vrienden maar om lezers te maken.

Maar nu de aanleiding tot dit alles. Gisteren kwam ik verzeild in een boek waarin ik al lang – te lang, zoals spoedig zou blijken – niet meer had gelezen. En daarbij kwam ik uit bij deze opmerking: ‘(…) allen sterven zij aan het einde van het boek wie ein Hund.’
            Dat trof me onmiddellijk, immers mijn nieuwste boek, Eindeloos eiland eindigt ook met de, in de loop der pagina’s meermaals aangewakkerde suggestie of, beter, insinuatie dat de hoofdpersoon, in dit geval de verteller zelf, zal sterven als een hond, letterlijk zelfs, ik bedoel, in de gedaante van een hond… Maar dat ‘wie ein Hund’ dat ik las, was cursief gezet omdat het – ja, natuurlijk! – verbonden was met de, hogerop in dezelfde zin genoemde Kafka. ‘Wie ein Hund’, dat waren per slot van rekening de woorden uit de afsluitende zin van Franz Kafka’s Der Proceβ. In de laatste, korte alinea van dat werk wordt verteld hoe K. door twee mannen wordt vermoord, de ene wurgt hem terwijl de andere een mes in zijn hart steekt. En terwijl het tweetal het resultaat ervan bekijkt, vult K. zelf het beeld in: ‘“Wie ein Hund!” sagte er, es war, als sollte die Scham ihn überleben.
            Opeens duizelde het me, want ik had tijdens het schrijven van Eindeloos eiland in het geheel niet (meer) gedacht aan het einde van Der Proceβ, terwijl de hondsheid of hondigheid toch een prominent thema van de roman is, tegen het einde ervan wordt ‘mijn hond’ geconfronteerd met twee louche heren, van wie er eentje een vervaarlijk mes hanteert: ‘(…) en hij stapte al op me toe, met zijn jagersmes in de ene hand, om zijn andere als van koud ijzer in mijn nek te drukken (…).’
            En het was nog sterker, want Kafka had wel degelijk door mijn hoofd gespookt tijdens het werken aan Eindeloos eiland. Hij had zelfs een soort leidraad gevormd, met zijn miniprozaschets Das nächste Dorf. Die titel was zelfs een tijdlang mijn werktitel geweest: Het volgende dorp.
            Nee, het is nóg onwaarschijnlijker, want ik had wel degelijk met toespelingen op Der Proceβ gewerkt, te weten met allegaties uit het hoofdstuk ‘Im Dom’.
            En toch geen moment stilgestaan bij de slotzin van Der Proceβ… Hoe bestaat het! Misschien dat een zielenknijper het denkt te weten.
            Maar opeens was de verbinding er dus, achteraf, met terugwerkend elektriserende kracht, en nu is die niet meer weg te denken van dat Eindeloos eiland. Ik moet mijn roman herlezen.


[Een volgende keer meer over die verrassende beschouwing waarin ik zomaar zag hoe mijn verteller ook op andere wijze, namelijk buiten mijn medeweten om, auf den Hund kam. Want die beschouwing was, zoals al aangeduid, ook op andere wijze verrassend. Het betreft het stuk ‘Satanisch schaken’, over twee boeken van Nabokov-Sirin (‘een schrijver van ongewoon formaat’), geschreven door Paul Rodenko in 1951 – lees: vier jaar vóór Lolita!]