vrijdag 16 juni 2017

WEG VAN DE LITERAIRE RECEPTIE - 5: OP WEG NAAR DE SCHRIJFTAFEL

Ik heb nog eens nagedacht over je opmerkingen met betrekking tot voorleesavonden en -nachten en poëziefestivals, H.B., dat wil zeggen over je op afkeer lijkende afstand van zulke evenementen. En nu vraag ik me serieus af of je nog wel van deze tijd bent. Amusant verhaaltje over je dikke onvoldoende voor poëziedeclamatie op je middelbare school en je wording als dichter desondanks, maar stel dat jij met dezelfde genen en dezelfde inborst als destijds, nu zo’n middelbare scholier zou zijn, ik bedoel in een tijd waarin dat soort elitaire wedstrijden op scholen al lang tot het verleden behoren, terwijl zoveel, ja, bijna alle jonge dichters en dichteressen veeleer, in elk geval juist eerder debuteren achter een microfoon op een podium in een café of buurtzaaltje dan met een bundel bij een officiële uitgeverij: zou jij dan nog wel dichter zijn geworden? Een hypothetische vraag, maar toch…
            – Ja, stel dat… Nou, dan wellicht niet, inderdaad, maar wat dan nog? Er blijven in elke cultuur in elk tijdvak onnoemelijk veel talenten ongekend en onbenut. Wie weet had ik op mijn zeventiende een talent dat, als het was ontdekt en aangeboord, de wereld veel en veel meer had gebracht dan dat poëzie had gekund en ooit kan, for poetry makes nothing happen, H.B..
            – Ik dacht dat jij H.B. was… En op de strekking van dat Audencitaat uit zijn gedicht bij de dood van Yeats wil ik nog wel even ingaan met je. Maar daarvan afgezien: betreur je het dan niet dat de nadruk kennelijk veel meer is komen liggen op performance, klank, de presentie en presentatie van de jonge dichter in eigen persoon?
            – Dat beschouw ik in eerste instantie als een verlies inderdaad. Overigens verdenk ik de meeste van die jongens en meisjes ervan dat ze, uit al te menselijke ijdelheid, uiteindelijk vooral ook weer gepubliceerd willen worden in een keurig bundeltje, en aangezien een gedrukt gedicht hoe dan ook aan andere kwaliteiten moet voldoen dan een louter auditief en binnen een minuut in de ruimte geslingerde tekst, put ik daar weer hoop uit.
            – Ben je wel eens naar zo’n slam-avond geweest? En zo ja, hoe heb je dat beleefd?
            – Je was er zelf bij, H.B.! En we waren het er hartgrondig met elkaar over eens, weet je nog? Dat ene meisje dat we een schatje vonden, dat andere een onuitstaanbaar koket cultuursletje? Verder deed het evenement ons vooral denken aan populaire eigentijdse televisieprogramma’s of -formats, talenten-contests waar we gauw aan voorbij zappen voordat we de tv helemaal uitzetten. Ach, we zijn ouderwetse zakken, Gogo.
            – Je zegt het, Didi. Maar laat ik, terwijl jij misschien nog met je gedachten bij dat schatje bent, even voor jou verder peinzen of associëren. En laat ik daarvoor Pablo Picasso gebruiken, een twintigste-eeuwer aan wiens talenten en kwaliteiten we allebei niet twijfelen. Toen hij negentig was, négentig jaar…, maakte hij onder meer dit, de suikerets uit mijn eigen bescheiden kunstcollectie:
En weet je wat toen hip was? The Singing Sculpture van Gilbert & George! Of neem de nog altijd levende en bezige David Hockney die buiten, naar de aanschouwing landschappen zit te schilderen terwijl bijvoorbeeld Jan Fabre zijn blingbling in Venetië aan de man brengt en de productiemedewerkers van Jeff Koons of Damien Hirst op volle toeren de gladde bedenksels van hun baas vormgeven.
            – Dat herinnert me aan de schrijver, een bepaald niet onintelligent persoon, die bij me thuiskwam en in de woonkamer een olieverfschets zag hangen die ik een paar maanden eerder rechtstreeks naar de aanschouwing in Zuid-Frankrijk had gemaakt. ‘Jeetje,’ riep hij uit – en ik verwachte een compliment voor de sfeer ervan, de schaduwwerking, de ruimtelijkheid, het licht… –, ‘zoiets nu in een museum voor moderne kunst, dat zou pas schokkend zijn!’ Begrijp je? Hij zag dat werkje louter binnen de vigerende kunstzinnige conjunctuur, als een statement of concept, en was blind voor wat het hem voorstelde te zien…
            – Zijn we niet aan het afdwalen?
            – Dat zou fijn zijn.
***
Ik heb een kunstacademie ‘gedaan’ en kom derhalve niet uit de zogenaamde academische wereld. Ik weet dus ook niet hoe het decennia geleden op de universiteiten was in vergelijking met nu. Wel heb ik het sterke vermoeden dat ik nu niet meer zo had kunnen leren schilderen als toen (van Nico Molenkamp). Maar als ik iemand mag geloven die wel uit die universiteitswereld is gekomen, Cyrille Offermans – en ik heb geen enkele reden om hem te wantrouwen –, hebben bepaalde docenten daar recentelijk nogal wat aangericht betreffende de kijk op en dus het onderwijs in de Nederlandstalige literatuur. In een beschouwing in zijn essaybundel Schipbreuk – Over kennis, cultuur en beschaving (2008) houdt hij daar Thomas Vaessens, professor Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, mede verantwoordelijk voor. In zijn reactie op Vaessens publicatie Ongerijmd succes schrijft Offermans onder meer: ‘Maar Vaessens denkt aan zijn studenten, die weliswaar met gemak allerlei teksten en tekstsoorten tegelijk kunnen lezen maar algauw blijken te capituleren als ze een gedicht moeten lezen. Daarom is hij geïnteresseerd in zondags- en podiumdichters die geen weet hebben van enige avant-garde en die tenminste onmiddellijk toegankelijke poëzie schrijven. Afgaande op de hooggeleerde aandacht die hij hun schenkt, moeten trendgevoelige minor poets als Ruben van Gogh en Serge van Duijnhoven tot de nieuwe helden behoren met wie zijn studenten graag knippend en plakkend aan de slag gaan. [Je ziet de vruchten ervan nu al rijpen in het middelbaar onderwijs! – H.B.] (…) Dat het niveau van podium- en internetdichters, zoals Vaessens elders toegeeft, “nog vreselijk divers en over de hele linie niet indrukwekkend is”, moet dientengevolge ook, zij het “in zekere zin”, de kritiek worden aangewreven. Maar als die poëzie zonder meer toegankelijk is, zou ik denken, zijn kritiek en bestudering volmaakt overbodig. Net als andere producten van de massacultuur horen ze thuis op de uitgaanspagina of in het shownieuws: de poëziecriticus en de literatuurwetenschapper hebben wel wat beters te doen.’
            – Maar toch ook een ouderwets type, als je het mij vraagt, Didi, die Offermans? Volgens mij houdt hij zelfs nog altijd van Beckett.
            – Net als wij, Gogo.
            – Moeten we ons gaan verhangen?
***
Waar maak je je eigenlijk al die tijd zo druk om, H.B., wanneer je kennelijk die frase van W.H. Auden onderschrijft dat poëzie, en ik neem aan ook literair proza, niets laat gebeuren? Wat maakt het dan uit of 280.000 exemplaren of 400 exemplaren van een bundel of roman niets laten gebeuren? Ik heb zelfs de neiging te denken dat het dan eigenlijk zelfs beter is dat zomin mogelijk exemplaren niets laten gebeuren…
            – Die frase uit Audens in memoriam van W.B. Yeats wordt altijd weer geïsoleerd uit het tweede deel van dat gedicht, en daarmee eenzijdig gebruiksklaar gemaakt voor het wellicht terechte denkbeeld dat een gedicht, dat literatuur in zijn ware artisticiteit nooit aanwijsbare, concrete, beslissende invloed kan uitoefenen op het wereldgebeuren. Want ‘Ireland has her madness and her weather still’: dat is de zin die aan die frase voorafgaat. Maar de frase, ‘For poetry makes nothing happen’, wordt meteen gevolgd door ‘it survives’, en dan volgen nog vijf versregels over dat overleven, met als laatste: ‘A way of happening, a mouth.’ Dus toch een gebeurtenis, een stem, een organische spreek- of spraakopening…!
            Wat Auden hier zegt, ligt voor mij heel dicht bij of valt zelfs grotendeels samen met de teneur of strekking van een gedicht van Rainer Maria Rilke, ‘Archaïscher Torso Apollos’, met eveneens zo’n beroemde, steevast ontvreemde en daarmee op zijn minst eenzijdig dus verkeerd gelezen frase: ‘Du muβt dein Leben ändern’, de slotwoorden van het gedicht. Terwijl Rilke’s frase haaks lijkt te staan op die van Auden, het lijkt er immers op dat bij Rilke het kunstwerk (in dit geval een antieke tors) de beschouwer er juist toe oproept zijn leven een ander doel of een andere wending te geven! Maar waarom staat er dan niet ‘Du sollst dein Leben ändern’? Dat zou pas een oproep, een echte imperatief zijn! In het Nederlands zijn we min of meer gedwongen om de Duitse werkwoorden müssen en sollen allebei met ‘moeten’ te vertalen. Maar ook tussen moeten en moeten bestaan verschillen. Zo kun je ‘moeten’ begrijpen als aansporend of opdracht gevend, gebiedend dus, maar ook als ‘niet anders kunnen’. En in die laatste betekenis lees ik die woorden van Rilke. (Ik heb er enkele jaren geleden vrij uitvoerig over geschreven, naar aanleiding van het verschijnen van een lijvig boek van de filosoof Peter Sloterdijk met niet alleen die Rilkefrase als titel maar ook als uitgangspunt, maar dan wel gelezen in de gangbare, volgens mij dus foutieve betekenis: http://huubbeurskens.blogspot.nl/2014/01/je-leven-veranderen.html .)
            Je zou die frase en dat gedicht veeleer moeten lezen als dat een kunstwerk je gebeurt, overkomt: het zet niet zozeer jou aan om vervolgens iets te laten gebeuren, for poetry makes nothing happen, maar het gebeurt jou en is zodoende ‘a way of happening’. Om een cru en negatief en daarmee ogenschijnlijk ontoepasselijk voorbeeld ter mogelijke verduidelijking te gebruiken: wanneer je een ongeluk overkomt waarbij je beide benen verliest moet je je leven veranderen: dat is allerminst een aansporing of oproep maar een voldongen feit, je moet wel, wil je tenminste verder leven. In die zin hoef je je van Rilke eigenlijk ook niet af te vragen hoe je zo’n confrontatie tussen jou en een kunstwerk (met ‘geen plek die je niet ziet’ – dat is in het Nederlands zonder gedwongen naamvalsvormkeuze zelfs fraaier want ambivalenter dan in het Duits met ‘dich’) je leven verder moet leiden, want het gebeuren en daarmee het veranderen heeft dan al plaatsgevonden… Een prettigere vergelijking: verliefdheid. In het Duits is het heel normaal om iets te zeggen als: ‘Als Malik die schöne Lenka erblickte, war es um ihn geschehen.’ Geschehen = gebeurd. Malik was dus op slag verliefd en zijn leven is, wat hij vervolgens ook zal gaan doen of juist zal laten, daarmee op slag veranderd! Wat niet betekent dat hij zich vervolgens niet meer hoeft af te vragen wat nu met die verliefdheid aan te vangen. Maar dat is van een andere orde, daar gaat het bij de verandering tot smoorverliefde op zich niet om. Daarom is een waar gedicht, is een waar stuk proza waardevol.
            – Voor wat of wie?
            – Begrijp je me echt niet of wil je me niet begrijpen? Met waardevol bedoel ik vol waarde, dat wil zeggen, met ‘keine Stelle, die dich nicht sieht.’ Een gebeurtenis op zich, een je op slag voor eens en altijd veranderende gebeurtenis, want die je niet meer zult vergeten, die je telkens terug wilt zien en wilt herbeleven, een gebeurtenis dus van belang.
            – Oké, dat meen ik enigszins te begrijpen. Maar maakt dat mijn vraag niet juist prangender? Waar maak je je eigenlijk druk om?
            Je wilt voortdurend weg van die literaire receptie, omdat die niets meer te maken heeft met de aanleiding, met de ware aard van die aanleiding, er zelfs van afleidt, maar intussen blijf je maar voor die deur van de literaire salon van René Gysens Rastignacs rondhangen om erover door te zaniken…
            Is het geen hoogste tijd niet meer van iets weg te willen, maar naar iets op weg te gaan? Moet je je leven niet weer eens een flinke draai geven? Snap je waar ik heen wil?
            – Ja, ik snap wat je bedoelt, nee, ik voel wat je bedoelt, ja, je hebt gelijk, groot gelijk, sorry dat ik je zo lang van je werk heb gehouden – waar was je mee bezig? –, ik ben al weg, hoor, op weg… Maar wat sta je daar nu als een druiloor te koekeloeren, man? Ik doe toch wat je zegt! Graag zelfs. Tabee!
            – Mag ik met je mee?
            – Als je me maar niet weer stoort.
            – Ik heb wel wat beters te doen!
            – Nou, gaan we dan?
            – Ja, we gaan.

Ze vertrekken.
Het doek valt niet.