donderdag 27 april 2017

ONTVOUWINGEN - NOTITIES BIJ DE LECTUUR VAN TOM VAN DE VOORDE EN MARK FISHER

Still uit Under the Skin

                1
Ik kan niet zwemmen. Dus kan ik niet navoelen wat Piet Gerbrandy blijkbaar voelt bij de titel van Tom Van de Voorde’s poëziebundel Zwembad de verbeelding, die hij bespreekt op de Reactor: dat die de lezer uitnodigt ‘om zijn kleren uit te gooien en een paradijselijke droomwereld in te duiken.’ Aansluitend stelt hij de retorisch aandoende vraag: ‘Poëzie waarin je kunt zwemmen, zou dat niet het ultieme ideaal zijn?’ Voor mij niet dus. Maar is het wel een zinnige vergelijking, poëzie lezen als in poëzie zwemmen? Moet die poëzie daarvoor dan niet als een en al langs je heen glijdend en door je vingers glippend water zijn? Sowieso, een zwembad: dat is toch in het algemeen iets voor het algemeen, ik bedoel, waar je allesbehalve alleen bent, zo goed als naakt nog wel, met veel, merendeels onbekende anderen die, in mijn voorstelling, juist in het etaleren van hun blootheid en gedrag de hel in plaats van een paradijs voor je zijn?
                Kwestie van optiek dus of van idiosyncrasie. Hoe dan ook, nadat Gerbrandy zijn associatie en wensgedachte als een premisse heeft opgestart, begint hem dat lekker zwemmen in de bundel van Van de Voorde tegen te vallen. Hij eindigt zijn bespreking met op te merken de ‘teleurstellingen’ die de bundel hem bezorgt ‘jammer’ te vinden, omdat hij over Van de Voorde’s vorige boekpublicatie ‘bijzonder enthousiast was’. En dan volgt een slinkse retorische tournure als slotzin: ‘Laten we aannemen dat het om een tijdelijke dip gaat.’ We? De man gaat er klakkeloos van uit dat ‘we’ (inclusief ik dus) het met hem eens zullen zijn, dat wil zeggen dat we de bundel gerust ongelezen kunnen laten. Goede reden om die uitgave aan te schaffen.
                2
Ik geloof in het lot en zo nu en dan lijkt het lot me daarvoor te belonen. Een kwartier nadat ik Zwembad de verbeelding in een boekhandel had gekocht, rekende ik in een andere, enkele honderden meters verderop, een boekje van 136 pagina’s af dat ik niet had kunnen laten liggen nadat ik er wat door gebladerd had, waarbij ik niet alleen enkele namen tegenkwam van schrijvers, musici en filmmakers die mijn belangstelling hadden, zoals H.P. Lovecraft, Brian Eno, Stanley Kubrick en David Lynch, maar waarbij vooral het thema van de essayistische teksten me intrigeerde: The Weird and the Eerie. Uit 2016. Van de auteur, Mark Fisher, had ik niet eerder gehoord. Dus zocht ik thuis allereerst op het internet naar wie dat was, wat hij zoal had gedaan en deed. Ik bleek een boek in huis te hebben gehaald van iemand die drie maanden terug, op achtenveertigjarige leeftijd, een einde aan zijn leven had gemaakt. Het boek in mijn handen voelde als ding, met zijn gewicht, evenals met zijn nog te lezen inhoud, weird and eerie

Ik lees wel eens boeken door elkaar, dat wil zeggen, nu eens een aantal bladzijden in het ene, dan weer een stukje in het andere, althans wanneer het om verschillende genres gaat, waarbij een ervan vrijwel altijd van de beschouwende soort is; dus geen poëziebundels of romans door elkaar.
                In dit geval begon ik eerst aan de poëziebundel van Tom Van de Voorde. Ongeveer halverwege schakelde ik over op Mark Fisher, daarna weer de poëzie, terug naar Fisher, de poëzie opnieuw (gedichtenbundels moet je, als ze goed zijn, eerst meerdere keren lezen om ze vervolgens altijd weer te willen lezen; je hangt toch ook geen schilderij aan de muur om er nooit meer naar te kijken?), enzovoort. En geloof het of niet: mijn lectuur van beide boeken begon gaandeweg overlappingen te krijgen, ik begon Van de Voorde beter te lezen, dus te begrijpen via Fisher en vice versa.
                3
De titel van Van de Voorde’s bundel, Zwembad de verbeelding, doet uiteraard ook mij denken aan een zwembad, maar dan wel aan een dat niet bestaat of, beter, dat niet hier en nu, ik bedoel in het dagelijks leven bestaat, maar ergens erbuiten. Er zit iets van nostalgie en verlangen in die titel. Ik kan me voorstellen dat je er helemaal alleen kunt zijn, als je dat zou willen, en dat je er zelfs niet hoeft te kunnen zwemmen om toch in het water te kunnen zijn, zelfs in het diepe. Een zwembad dus waarin zelfs ik me op mijn gemak of zelfs gelukzalig zou kunnen voelen.
                De bundel opent ook met een titel van een reeks waarin een soortgelijke plek voor of van gelukzaligheid vervat lijkt: ‘Oases van uitgestelde bekommernis'. En wanneer de eerste regels ervan zo mooi en helder en toch ‘anders’ qua beeld en klank zijn als ‘De lucht is scherp / en de eksters haken / in de takken’ mag deze poëzie van mij begonnen zijn.
                In de gedichten in die eerste afdeling gaat het om een staat van bestaan of bewustzijn die vreemd aandoet in vergelijking met de ‘gewone’ wereld. ‘Ik word wakker / en spring naar een meeuw // verberg me / onder zijn vleugels // en vlieg / naar een ooit verzonnen / bestemmeling’ enzovoort, bijvoorbeeld. Nuchter zou je moeten denken dat hier iets ‘verkeerd’ is, want zijn dit niet juist typische droombeelden? Maar er staat: ‘Ik word wakker’… Het gedicht dat erop volgt heet ‘Een droom in de bergen’ en daarin gaat het juist over wakker worden. Voortdurend vinden er ‘rare’ verschuivingen plaats, in de tijd (‘Ik […] draai ruggelings / de minuten terug’), in de locatie (een op een kachel rimpelend drogende appel laat door de gedachte aan zijn binnenste, ‘zacht en vochtig’, ‘een natte handdoek / op een bloedheet strand’ verschijnen). De gedichten in deze reeks hebben iets van doorgangsgebieden of overschrijdingen, ze lijken op drempelovergangen, zonder dat je kunt zeggen van waar naar waar, dus bijvoorbeeld niet van ‘de werkelijkheid’ naar de droom of omgekeerd. Het is veeleer zo dat ze zelf drempel lijken te willen zijn zonder te willen of hoeven weten tussen wat. Niet voor niets, lijkt me, komen in deze eerste gedichten woorden voor als gevel, raam, deur, trapportaal, luiken: zaken die transitie kunnen verhinderen of juist mogelijk maken. ‘Alles staat klaar / om uit een gevel te stappen,’ aldus strofe twee van het allereerste gedicht. Dat doet vreemd aan, maar misschien in mindere mate wanneer je het ‘binnen’ beschouwt zoals Mark Fisher dat in zijn essayistisch boek doet: ‘Er is geen binnen behalve als vouwen van het buiten.’[1] In die zin kun je Van de Voorde’s gedichten lezen als ontvouwingen.
                Mogelijk zijn het ook alleenspraken tussen twee ikken van hetzelfde ik of als het ware op hun drempel binnen hetzelfde ik… Deze formulering klinkt zelfs mijzelf vaag in de oren. Maar in The Weird and the Eerie heeft Mark Fisher het op een gegeven moment over het dualisme van Descartes. Volgens Lacan, merkt hij dan op, ‘was de vergissing van Descartes meer dan een simpele filosofische fout, want er is een bepaald soort dualisme ingebed in de structuur van de taal, met name in de taal van het subject. De ik-die-spreekt en de ik-over-wie-gesproken-wordt verschillen structureel van elkaar. De ik-die-spreekt bezit geen positief predicaat, het is zoiets als de spreekinstantie op zich, terwijl vaststaande eigenschappen (lengte, leeftijd, gewicht, enz.) alleen kunnen worden toegeschreven aan de ik-over-wie-gesproken-wordt.’ Een soort gespleten monisme dus.
                ‘Niemand vraagt me waar je bent’ heet dit gedicht:
Als de stem die ik niet herken
maar goed kan nabootsen

mij belt, misschien tien jaar
of langer voor ik sterf

zegt dat we niet dood mogen gaan
hoewel er iemand anders sterft

denk ik aan het loeiend spook
dat een van ons verbergt

Weird, maar, gelezen en geïnterpreteerd vanuit de optiek van de twee niet zonder elkaar kunnende ‘ikken’ ook eerie, ‘eng’. En wordt bij zo’n lezing de ‘je’ in de titel niet ook een ‘ik’? Als dat zo is, betekent dit dat het persoonlijk voornaamwoord ‘jij’ in andere gedichten inhoudelijk eigenlijk eveneens dichter bij de eerste persoon dan bij de tweede staat… ‘Jij stond buiten / en hoorde ons ademen’: zou het hier, in tegenstelling tot wat in de allereerste, gangbare lezing wordt verwacht en gedacht, niet gaan om twee verschillende personen maar om de ikken van een ik? En het hierboven al mee geciteerde woord ‘bestemmeling’, dat in eerste instantie vreemd aandoet, zelfs een fout lijkt, althans voor een Nederlander (moet het niet ‘bestemming’ zijn? – nee, het is Vlaams), heeft dat niet op zijn minst net zoveel met stem en stem geven of krijgen te maken als met doel…?

                4
In het voorwoord bij zijn beschouwend onderzoek naar het vreemde en het enge in film, muziek en literatuur merkt Mark Fisher op dat je zou kunnen zeggen dat het menselijke lot zowel tot het vreemde als tot het enge behoort: ‘Het besef van het lot is vreemd doordat het met elkaar verstrengelde vormen van tijd en oorzakelijkheid impliceert die zich buiten de alledaagse waarneming bevinden, maar het is tevens eng doordat het vragen oproept over de autoriteit ervan: wie of wat is de entiteit die het lot heeft gesponnen?’
                Het ligt voor de hand dat Fisher niet alleen uitkomt bij schrijvers van zogenaamde fantasieverhalen of verhalen over het ‘bovennatuurlijke’, zoals H.P. Lovecraft en H.G. Wells, maar spoedig ook bij die van science fiction, zoals Tim Powers, evenals bij films in die met elkaar verwante genres, zoals bij Mulholland Drive van David Lynch, The Shining van Stanley Kubrick en bij 2001: A Space Odyssey van dezelfde regisseur en Under the Skin van Jonathan Glazer.
                Overigens was Fisher geen taalwetenschapper, maar behaalde hij de graad van Bachelor in Arts om vervolgens filosofie te studeren en zich bezig te gaan houden met cultuurtheorie.
                In de academisch literaire wereld binnen het Nederlandse taalgebied staat men over het algemeen huiverig, zo niet afwijzend tegenover science fiction en fantasy, ook in andere disciplines, zoals die van de film. Toegegeven, het merendeel van de uitgaven in deze genres blinkt niet bepaald uit in artistieke kwaliteiten. Maar afgezien van de uitzonderingen: daarmee sluit men ook de ogen voor inhoudelijk fundamentele vragen in en rond het menselijke bestaan. Zo schoof een zeer goedgezinde, academisch gevormde en vormende bespreker van mijn roman Kid uit 2007 de verwijzingen naar en toespelingen op de film Alien van Ridley Scott en passant, met een enkele opmerking, als onbeduidend of zelfs flauwekul aan de kant: ‘We zullen dat met de mantel der liefde bedekken: de citaten en allusies leiden naar een freudiaanse Traumdeutung met wankele interpretaties.’ Om zich vervolgens interpreterend vast te bijten in het belang van een andere fictie of fantasy in de roman, die van het geloof in een andere entiteit, de Bijbelse God.[2]

‘In velerlei opzichten,’ zegt Fisher, ‘is een natuurverschijnsel als een zwart gat veel vreemder dan een vampier. (…) de bizarre manieren waarop het ruimte en tijd buigt liggen volkomen buiten onze gewone ervaring, en toch hoort een zwart gat tot de natuurmateriële kosmos – een kosmos die derhalve veel vreemder moet zijn dan onze gewone ervaring kan bevatten.’ En hij haalt aan wat H.P. Lovecraft in 1927 aan de uitgever van het tijdschrift Weird Tales schreef: ‘Mijn verhalen berusten nu allemaal op de fundamentele aanname dat gemene menselijke wetten en belangen en gevoelens geen geldigheid of betekenis hebben in de immens uitgestrekte kosmos.’ En zoals al gezegd blijft bij dit besef de vraag naar de besturende instantie of grote poppenspeler nooit lang uit. Vandaar de fascinatie voor (en in) science fiction: is er eigenlijk wel leven daar in die oneindig lijkende ruimte en zo ja, door wie of wat wordt het gedreven? Het zijn net zo goed vragen over de aard en zin van ons eigen bestaan. Overigens hebben niet de minsten onder de literaire schrijvers zich beziggehouden met de vraag naar kosmische of kosmisch aandoende constellaties (zoals Witold Gombrowicz met Kosmos) of naar parallelle werelden (zoals Alain Robbe-Grillet met Un régicide en Vladimir Nabokov met zijn ‘Antiterra’ in Ada).
                Maar het vreemde en raadselachtige of enge bevinden zich evenzeer dichtbij, hier, in onszelf of om ons heen. We leiden immers geen buitenkosmisch bestaan, al lijkt dat vanuit onze aardse positie gewoonlijk wel zo. Niet voor niets verkent Franz Kafka de mogelijkheid van deuren, ramen en kieren naar een andere, normaliter onbetreedbare en onkenbare werelden, waardoor Gregor Samsa ‘eines Morgens’ moet ontwaken uit ‘onrustige dromen’ om gewaar te worden dat hij is veranderd in ‘een monsterlijk ongedierte’.[3]

                5
Met science fiction en fantasy heeft de poëzie van Tom Van de Voorde thematisch niets van doen. Toch zit er een opening in de bundel Zwembad de verbeelding naar een speelfilm die tot het fantasy-genre wordt gerekend.
                Een van de afdelingen in Van de Voorde’s bundel heet ‘being remco campert’. Het gebruik van de Engelse werkwoordsvorm being in combinatie met een persoonsnaam maakt het onmogelijk om niet te denken aan Being John Malkovich, de film uit 1999 van Spike Jonze, waarin Craig Schwartz, een werkloze poppenspeler, een baantje vindt op een kantoor. Tijdens zijn werk daar ontdekt hij achter een dossierkast een deurtje met een tunnel erachter. Wanneer hij door die tunnel kruipt, belandt hij in het hoofd van acteur John Horatio Malkovich (gespeeld door de echt bestaande acteur en regisseur Malkovich zelf…). Gedurende korte tijd kan hij vanuit het hoofd van de acteur door diens ogen kijken. Daarna wordt hij de tunnel uitgeslingerd om in de berm van een snelweg te belanden. De zaak wordt vervolgens nog gecompliceerder en zeker qua gedachte-experiment intrigerender. Maar dat doet er hier nu even niet zoveel toe.
                Tussendoor wil ik opmerken met deze notities niet zoiets te willen schrijven als een andere recensie van de bundel. Daarvoor laat ik te veel buiten beschouwing, zoals het curieuze van de afdeling ‘het conservatorium van moskou tijdens de koude oorlog’, alsook de afwisseling in vorm en toon, en de werking daarvan in het geheel. Wel wil ik een opening scheppen voor een alternatieve benadering van deze poëzie.
Still uit Being John Malkovich

De gedichten in de afdeling ‘being remco campert’ draaien rond wat net geen titelgedicht mag heten omdat er ‘Titel met naam erin’ boven staat. Maar meteen schuift voor de lezer een andere titel, namelijk die van de hele reeks, in of door deze gedichttitel, of op zijn laatst gebeurt dat in regel 7, wanneer de naam Remco Campert opduikt. Het gedicht, dat anderhalve pagina in beslag neemt, gaat over het schrijven van een gedicht. De ‘ik’ doet er verslag van dat hij een gedicht schreef ‘waarvan iedereen dacht dat het over mij ging / maar eigenlijk had ik bij / de vermomming van mijn lyrisch ik / Remco Campert voor ogen’. In dat gedicht probeerde de ik dus de wereld te zien als waargenomen door een ander, zoals Schwartz dat overkomt met Malkovich.
                Vervolgens beschrijft de ik in dit gedicht wat de ik ‘– Remco dus –’ in dat gedicht overkomt en doet, zoals rode wijn drinken op een bepaald terras. ‘Na een paar regels komt er in rijmvorm / een blondine naast me zitten’ en ‘op het einde duikt er een metafoor op’. Dan vertelt de ik weer over het mogelijke misverstand, hij gebruikt immers de in werkelijkheid lijfelijk bestaande, althans bestaand hebbende dichter (want het gaat nadrukkelijk om ‘de jongeling’ die hij eens was), Remco Campert, als persona[4], iemand op wie hij zichzelf eigenlijk helemaal niet vindt lijken. De ik komt daarmee behoorlijk met zichzelf en met zijn imago in de knoop te zitten. Wanneer de ik wordt aangesproken op zijn ‘liederlijke levensstijl’, zoals dat in zijn gedicht gelezen wordt, en hij verklaart dat het niet om hem maar om de jonge Campert gaat, wordt er ‘meewarig gelachen’. Met andere woorden, de ik-die-spreekt ontsnapt niet aan de vorm die men de ik-over-wie-gesproken-wordt oplegt, zelfs niet wanneer hij zich als iemand anders presenteert… Een beklemmende toestand die doet denken aan de opvatting van Witold Gombrowicz dat het beeld van wie we zijn wordt gevormd en vervormd door de anderen. Ten slotte raadt de vriendin van de ik hem aan om ‘een naam te gebruiken / in de titel van een gedicht / zodat er voortaan geen verwarring meer ontstaat / over wie mijn gedicht nu eigenlijk gaat.’
                Ik vraag me af of er in die laatste regel niet twee keer ‘over’ zou moeten staan, maar hiervan afgezien lijkt de lezer daar aangekomen terug te zijn bij af, bij de titel dus. En toch is dat niet zo, al zal hij het gedicht opnieuw moeten gaan lezen om het nog beter te begrijpen, want er is intussen niet weinig gebeurd. Het is iets duizelingwekkends, bijna alsof je, om toch uit de terminologie van de theoretische natuurkunde en science fiction te putten, van het ene wormgat in het andere belandt. Duidelijk is hoe dan ook dat dit op zich in heldere bewoordingen gestelde en vermakelijk overkomende gedicht een al plooiing en ontplooiing is, en dat het zodoende probeert te vangen of te vatten wat ongrijpbaar is en blijft.
                Meestal heb ik het niet zo op gedichten over het dichten, ik weet immers als lezer zelf al te goed dat een gedicht een gedicht is, dat hoeft het me niet zelf nog eens duidelijk te maken. Maar bij Van de Voorde ligt dat anders, want hier gaat het om iets fundamenteels, dus om meer dan poëzie over poëzie, namelijk over de ‘vraag’ naar de ‘ware’ ‘identiteit’ van het ‘eigen’ ‘ik’ – alleen al het feit dat ik nu praktisch elk woord tussen aanhalingstekens moet zetten, zegt voldoende. Bovendien heeft Van de Voorde een en ander in de tekst zo gearrangeerd dat je in je verbeelding daadwerkelijk van het ene plan naar het andere glijdt, zowel in de tijd (het nu van de ‘vertelling’, de vervlogen jaren toen Campert jong was) als qua setting (de publieke ruimte van een ‘Grote Markt’, het intieme van het gesprek erover met de vriendin), en van concreet waarnemen naar theoretisch overpeinzen en vice versa.
                Bovendien en niet in de laatste plaats is er dat ene gedicht waar dit gedicht verslag van doet, maar dat je als lezer zelf moet verzinnen met behulp van de omschrijving ervan, waardoor het gedicht waar het ‘eigenlijk’ over gaat voor de lezer een soort fantasma wordt. Dat is fascinerend.
                Ook criticus Gerbrandy moet trouwens niet veel hebben van poëzie die over poëzie gaat, zeker niet als het gaat om het niet tot stand kunnen brengen van een goed gedicht. ‘Ik lees liever een schitterend gedicht dan het verslag van een verzaking,’ schrijft hij, om daarmee het gedicht ‘Het luie meesterwerk’ van Tom Van de Voorde af te doen.
                Maar ook in dit geval is er iets meer aan de hand dan misschien bij een eerste oppervlakkige en argeloze lezing lijkt: een ik die er verslag van doet hoe hij droomde een schitterend gedicht te schrijven, maar verzuimde het op te schrijven, want ‘Het was koud die nacht / maar onder mijn deken was het warm / ooh zo warm’.
                Ik ken zoiets uit eigen ervaring – of mag iets wat in dromen gebeurt niet tot de ervaringen worden gerekend? –: een werkelijk perfect, subliem gedicht of een dito schilderij in een droom. Bij het ontwaken is er zo goed als niets meer van terug te halen, het gedicht laat zich niet opschrijven, het schilderij zich niet schilderen. Het zou voor de ik in het overigens treffend en fraai geformuleerde gedicht van Van de Voorde meer dan hoogstwaarschijnlijk zinloos en teleurstellend zijn geweest, wanneer hij uit zijn droom had kunnen ontwaken om dat gedroomde schitterende gedicht woordelijk te noteren: als dat hem al zou zijn gelukt zou hij de volgende ochtend ongetwijfeld iets onbegrijpelijks hebben gelezen. Waar het hier om gaat is het besef van dit verschijnsel. De warmte onder de deken is slechts een excuus van de normale orde. Intussen is het vreemd en unheimisch dat er kennelijk in je eigen ik een parallelle wereld of iets dergelijks bestaat die er zonder jou onmogelijk kan zijn, maar waar je tegelijkertijd onmogelijk toegang tot kunt hebben, een soort outer of inner space die bij wijze van spreken onder dezelfde deken bestaat als waaronder jij de droom van een sublieme gaafheid droomt, maar die je alleen in zich toelaat wanneer je het bewuste contact met ‘de werkelijkheid’ finaal kwijt bent. ‘Dromen,’ zegt Mark Fisher, ‘zijn kanalen naar een vorm van het Reële dat niet langs de gewone weg kan worden benaderd.’ Het enige wat je naderhand rest is het weten dat het er was, moet zijn geweest; het ontwaken haalt je letterlijk en figuurlijk uit de droom van dat contact. Terwijl de ik in ‘Het luie meesterwerk’ zich nog eens lekkerder onder de deken nestelt, is het in feite op fascinerende wijze onrustbarend wat er heeft plaatsgevonden. Ik denk dat Van de Voorde’s poëzie recht wordt gedaan met dit soort noties in het achterhoofd of voor ogen.
                6
‘Iets nooit ergens niets / Niets ooit nergens iets’ – twee enigmatische regels, ontstaan door een wisselspelletje met de letter N, aan het slot van het gedicht ‘Familiezang’. Ik zocht ze ogenblikkelijk weer op toen ik in Mark Fishers boek over the eerie las dat de gewaarwording ervan optreedt ‘wanneer er iets aanwezig is terwijl er niets zou moeten zijn of wanneer er juist niets aanwezig is terwijl er iets zou moeten zijn.’ En verderop vermeldt hij dat er wordt verteld dat Alan Garner de vonk voor het schrijven van zijn roman Red Shift kreeg toen hij op een treinstation de volgende graffititekst zag: not really now not any more. Fisher zelf peinst een pagina lang over de mogelijke betekenis en zeggingskracht van deze raadselachtige woorden. ‘Naar wat anders verwijst de frase dan naar een fatale tijdelijkheid? Geen nu, niet meer, niet echt. Betekent dit dat het heden geërodeerd, verdwenen is – geen nu meer?’ Waarom pleegde Mark Fisher zelfmoord? En waarom lees ik hem nu pas, drie maanden na zijn verdwijning uit de concrete aardse werkelijkheid?  Wie lees ik...? Maar, kom, ik ga Tom Van de Voorde nog eens lezen.          




[1] Ik ben zo onbescheiden in verband hiermee ook te verwijzen naar mijn recente roman Eindeloos eiland (Amsterdam 2017). Al in het eerste hoofdstuk gaat het over de mogelijke inhoud van een hotelkamer zo gauw die wordt verlaten en de deur ervan wordt gesloten en ze dus als het ware van buiten of mét buiten wordt ingevuld.
[2] In het hoofdstuk ‘In de naam van de vader’ van Hugo Bousset, Vurige tongen – Essays over romans na 11 september, Amsterdam 2011. Overigens wat de psychoanalyse betreft: Mark Fisher: 'De psychoanalyse zelf is een unheimlich genre; ze is geobsedeerd door een buiten waar ze omheen cirkelt maar dat ze nooit volledig kan bevestigen of verklaren.'
[3] Merk op dat Franz Kafka het niet heeft over zomaar een dier of gedierte, maar over een ‘Ungeziefer’. etymologisch gezien een gedierte dat niet als offerdier geschikt is, dat dus niet koosjer is.
[4] Persona in de betekenis van masker, zoals in de literatuur gebruikt door onder anderen Ezra Pound (Bertran de Born, Mauberley) of in de muziek door bijvoorbeeld David Bowie (Ziggy Stardust).