donderdag 16 oktober 2014

NOG ERGER DAN GEDACHT




Is het een twijfelachtige eer dat ik op twee pagina’s mag figureren in de net verschenen biografie van Ida Gerhardt, Dwars tegen de keer, van Mieke Koenen? Het gaat op die pagina’s over het stuk dat Gerhardt op 3 februari 1984 in NRC Handelsblad publiceerde: ‘Kritiek als intimidatie. Een tijdverschijnsel.’ Ik herinner me nog goed dat mijn Meulenhoffuitgever Laurens van Krevelen op die dag bij me op bezoek kwam en me twee verrassende cadeaus overhandigde: eerst een fles mezcal met een heuse, nooit eerder door me geziene agaverups erin, vervolgens de NRC-editie van die avond.
Hoe twijfelachtig was de eer om door een dichteres van 78 met de P.C. Hooftprijs achter haar naam in een landelijke krant te worden vergeleken met, aldus Koenen, ‘de NSB’er die haar in de oorlog bij de bezetters verdacht had gemaakt’? Waarom klaagde ze mij, naast enkele andere critici van haar werk, publiekelijk aan? Vanwege een bespreking die ik zo’n drie jaar eerder van haar langere gedicht Dolen en dromen in De Groene Amsterdammer had gepubliceerd. Toen, in januari 1981, was het nog geen vier jaar terug dat ik als dichter bij Meulenhoff had gedebuteerd. Ik was in feite nog een aap.
Als ‘aap’ betitelde Ida Gerhardt me nadien ook in haar brieven, zoals na haar dood bleek uit de uitgave van die brieven onder de titel Courage!, samengesteld door Ben Hosman en Mieke Koenen (Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005). Toch zag ze me tegelijkertijd als ‘man’. In een brief van 19 september 1982 schreef ze: ‘Na de aanval van Beurskens op mij, weet ik dat deze man, en ws. Wiel (sic!) Kusters[*] eveneens, tot alles in staat is. Daarbij komt dat iedereen aan de kant stond te kijken: ik ben dat niet vergeten.’
De oude dame was uitermate gekwetst. Ik vrees dat ik toentertijd nog te weinig gevoelens van in- en medeleven met de ouder geworden mens had ontwikkeld, al heb ik allerminst van de affaire gesmuld. Nu ik de kwestie in de biografie van Mieke Koenen weer tot leven gebracht zie, voel ik me er opnieuw niet behaaglijk bij. En wie weet zat ik er, drieëntwintig jaar geleden, echt naast met mijn apenstreken. Ik ben wel eens meer op visies en meningen terug moeten komen.
Derhalve die uitgave van Dolen en dromen na zoveel tijd er weer bijgehaald en daarna mijn Groenebespreking ervan gelezen. En ik moet bekennen: ik heb in januari 1981 de crux gemist.

Nog steeds ben ik het wonderwel eens met de strekking van mijn bespreking (die hieronder integraal te lezen is). Zowel wat betreft de inhoudelijke strekking van het gedicht als de taalkwesties. Ja, het was, is en blijft een lofzang op vaderlandstrots, geslachtscontinuïteit et cetera. Inderdaad is het stupide voor een P.C. Hooftster om ‘buiten’ – waar anders? – een ‘losse’ – ? – bui te laten ‘vallen’ – wat anders? En hoe bestaat het dat iemand, ook al is ze van de damesliefde, bijna honderd jaar na het verschijnen van Die Traumdeutung, het zonder tongue in cheek (!) over ‘jonge spelers, met uw fluiten’ kan hebben en ‘zigzag binnendoor de Zaadmarkt’ bereikt, al heet in Zutphen een plein echt zo, terwijl het gedicht nota bene gaat over dolen en dromen…!
Maar in december 1980, toen ik die recensie schreef, beschikte ik nog niet over toegang tot het internet. Ik moest ambachtelijk typen en het getypte ter overzetting afleveren op Westeinde 16. Een echt goed excuus is dat echter niet: ik had me beter moeten en kunnen informeren!
Enfin, nu kan ik dus simpelweg op mijn werkplek nagaan wie die ‘Mr de Jonge’ is of was, die ‘de zilveren anjer werd gereikt’. Jonkheer Meester M.W.C. de Jonge (1911-2001) was onder meer secretaris van de Stichting Wijnhuisfonds, gericht op restauraties in Zutphen. De ‘zilveren anjer’ is een onderscheiding, aldus het Prins Bernhard Cultuurfonds, ‘voor mensen die zich geheel onverplicht en onbetaald hebben ingezet voor cultuur of natuur in het koninkrijk der Nederlanden.’ En de adellijke jurist De Jonge kreeg zo’n zilveren anjer in 1978.
1978: dat is dus het jaar waarin dit Dolen en dromen van Ida Gerhardt speelt. Dat is dus ook een jaar voordat Ida Gerhardt de P.C. Hooftprijs kreeg… En opeens valt bij mij het kwartje dat niet meer bestaat! Deze regels heb ik destijds niet kunnen duiden:
(…) Thuis ligt veel werk en vast
veel post. Misschien is er die brief wel bij
waarop wij wachten, jaar en dag. Dan vloeit
een springbron van gerechtigheid. Wie weet.

Nee, ik wist het niet, ik dacht aan iets juridisch misschien, een vervelende zaak over een huis of erfenis. Maar nu is het me zo klaar als een klontje waar mevrouw Gerhardt met haar gezellin zo naar smachtte, dromend – ja, freudiaans, nu wel! – van illustere stadgenoten als Mr de Jonge die wél al werden onderscheiden!
Eerst nog eens dat brievenboek. ‘Mijn eigen land heeft,’ schrijft ze, ‘anno 1971, expliciet te kennen gegeven dat Gerrit Kouwenaar mijn meerdere is. Onrecht en onwaarheid, dermate onbeschaamd in je gezicht geslingerd, zijn nooit licht te verwerken.’ Wat een jaloerse oude bi…, tante! Wat een springbron van nijd!
Dát is dus die brief, de brief van de Stichting P.C. Hooft-prijs… Daar snakt ze naar!
En het meest perfide komt nog. Want Dolen en dromen is dan wel gesitueerd in 1978, in elk geval vóórdat de dichteres de grote prijs werd toegekend, maar dat betekent niet dat het gedicht toen al geschreven werd. In elk geval wordt het niet eerder gepubliceerd dan in november 1980, wanneer mevrouw Gerhardt zich al een jaar lang met ‘de’ brief in haar nachthemd genaaid te dromen legt, van de droom die is uitgekomen. Niet storen s.v.p..
Snap ik nu opeens ook waarom ze zich zo gestoken voelde? Welhaast als betrapt, denk ik nu. Had ze zich maar gedeisd gehouden, dan had ze zich niet zoveel jaren later alsnog helemaal verraden tegenover een aap die intussen met den computer leerde speelen.



[*] Wiel Kusters en ik: ‘beide apen’, aldus Gerhardt, hoewel Wiel (sic!) Kusters haar bij mijn weten nooit echt in de wielen heeft gereden.

***
 

Een wereldbeeld van rust en restauratie
over Ida Gerhardt, Dolen en dromen, Amsterdam/Zutphen 1980

Een van de manieren die een maatschappij ter beschikking heeft om een auteur bruikbaar en onschadelijk te maken, is het toekennen van een hoge literaire onderscheiding. De Poolse schrijver Witold Gombrowicz heeft dit in de gaten gehad toen hij in zijn roman Tansatlantisch het autobiografische personage Gombrowicz voor een subsidie naar de Poolse ambassade in Argentinië liet gaan. Niemand heeft van de schrijver Gombrowicz gehoord en men wil hem aanvankelijk met wat kleingeld afschepen, maar de schrijver blijft zo lastig hardnekkig aanhouden, dat de ambassadeur wel moet concluderen: ‘Het is de ambassadeur zelf, de minister die voor jou heen en weer loopt en spreekt... Maar dan kun je toch niet de eerste de beste zijn, als Zijne Excellentie de ambassadeur zelf zo lange tijd bij je zit en voor je heen en weer loopt, spreekt en zelfs schreeuwt... Neemt u plaats, mijnheer de redakteur, neemt u plaats. En hoe is uw naam alstublieft?’ En de ambassadeur probeert de schrijver er nu toe over te halen propaganda voor de nationale cultuur te maken: ‘Dan kun je Copernicus prijzen, Chopin of Mickiewicz... Om Gods wil, we moeten voor eigen parochie prediken, anders gaan we eraan!
Maar als de schrijver weigert deze vaderlandsplicht op zich te nemen, keert de stemming als een blad aan de boom en wordt Gombrowicz uitgemaakt voor klootzak en schaapskop, hij wordt zelfs bedreigd, totdat de ambassadeur een briljant idee krijgt, hij ‘loopt rond en rond in de salon, fronst zijn wenkbrauwen, laat zijn hoofd zakken, snuift, briest. blaast zich op, en plotseling barst hij los met rollende ogen: “Wat een eer voor ons! Wat een eer! Want wij hebben een grote Poolse schrijver te gast, de grootste misschien wel! Een groot schrijver, misschien wel een genie! Wat sta je te kijken, Sroka? Begroet de grote klo... , eh, ik bedoel... ons genie,”

Zilveren anjer

Zo kan het functioneren. Natuurlijk zijn er niet alleen auteurs die in de prijzenkast gezet worden omdat ze te recalcitrant zijn, er zijn ook auteurs die worden geprezen om de (positieve) bijdrage die ze leveren aan de (bestaande) maatschappelijke orde. In het lange gedicht Dolen en dromen van Ida Gerhardt wordt dat culturele prijzenstelsel zelfs op zijn beurt geprezen: ‘Dan glimlacht hij. Precies zo keek hij toèn/– die mengeling van blijdschap en distantie/waarmee hij op die foto staat, u weet wel –/toen hem de zilveren anjer werd gereikt.’ En de vrienden van de vrouwelijke ik-persoon in het gedicht behoren tot de ‘notabelen’, ‘er verschijnt uit het stadhuis iemand van kennelijk aanzien’, en als iemand wat verderop ‘naar boven wijst’ is dat een ‘arts’...
Dolen en dromen is een gedicht van zo’n tien pagina’s dat over bijna anderhalf etmaal – zo staat het in de toelichting – in de stad Zutphen gaat. Er wordt gewandeld, er wordt gedroomd en dat bij voorkeur in een soort schemertoestand: ‘ik kan niet slapen en niet wakker worden,/steeds dromend en weer wetend dàt ik droom.’ Er worden een concert, een museum, een tuin, restauratiepanden bezocht, en als constante duikt steeds een kind op, een jongen. Een andere constante is een gedichtstrofe van Gerrit Achterberg die op drie plaatsen geciteerd wordt. Het woordgebruik en de toon in Dolen en dromen zijn plechtstatig: ‘telkenmaal’, ‘bijtijden’, ‘allengs’, ‘nochtans’, ‘luisterensgraag’, tot en met verzen als: ‘Verwachting spreidt zijn vleugelen over ons’, waarvan je wel aanvoelt wat de bedoeling van de schrijfster met zo’n regel moet zijn, maar die kapotspattende zeepbellen zijn zo gauw je echt wilt lezen wat er staat; en dat heeft dan niets te maken met het ontbreken bij de lezer van een of ander ‘Poëtisch gevoel’. ‘Er is buiten een losse bui gevallen’: dat is ook zo'n luchtbel.
Maar afgezien daarvan – maar waarom zou je daarvan afzien? – wordt het snel duidelijk dat het centrale thema van dit gedicht de verjonging moet zijn, de hernieuwing:  het kind, onkruid dat volop groeit in en om oude muren, de oude muren die weer tot volwaardige panden worden gerestaureerd, een springbron, een jeugdherinnering, het Achterbergcitaat: ‘De tijden kunnen gerust terug/hun uren gaan en zon en maan/ hun banen terug door dag en nacht’, enzovoort.

Mannelijke ernst

Maar wat is het nu voor een kind dat de ik-persoon zo respecteert en waardeert? Het is eenjongen. Het is een jongen die ‘stil zijn weg gaat door de stad/nadenkelijk van voorhoofd en van ogen.’ Het is een jongen die ook aanwezig is bij het concert, hij ‘voltrekt/de feestelijke aanvangsceremonie/en steekt de kaarsen naast het podium aan.’ Ook gaat hij naar het museum en staat daar ‘beschroomd en ernstig’ en ‘“Mijn vader,” zegt hij, “is een architekt.”/“Dat dacht ik al,” zeg ik.”’ Ook opent hij de stoet notabelen die langs de gerestaureerde gevels trekt en ‘hij speelt heel aardig klarinet.’
Om dat verfijnde milieu, om zo’n verfijnd kind gaat het dus, want alles wat niet met dat beeld strookt wordt geweerd: ‘(…) denk bijtijden/(…) dat hij spijbelt,/doch leg dit in mijzelf het zwijgen op’, of wordt ontvlucht: ‘Vlak langs mij stormt een horde van scholieren/de Turfstraat in. Vluchtend voor hun tumult/bereik ik (...).’
Nu is er natuurlijk niets tegen een verfijnd kind, niet iedere jongen van tien van tien jaar hoeft per se een deugniet te zijn, maar het kind van Ida Gerhardt wordt met een ideaal opgezadeld waarvan het bij voorbaat breekt:
God zij met hem. – Ik heb mij niet vergist.
Hoe argeloos voert dit kind een opdracht met zich
die nog verzegeld is; die hij eerst later
met mannelijke ernst ontcijferen zal.
In haar toelichting schrijft Ida Gerhardt: ‘Het gedicht gaat over een wijze van ervaren die de mens soms – bij hoge uitzondering – ten deel maa vallen: het bekende en vertrouwde opent zich voor hem. Het onthult zijn wonderen en verborgen samenhangen en geeft nochtans zijn laatste geheimenis niet prijs.’
Ik lees daarin zoiets als een respect voor de dingen. Maar in het gedicht lees ik eerder het tegendeel: het leven wordt in een vaste constructie gedrukt: het kind is kind om volwassen te worden, de jongen draagt de man al als einddoel in zich! En het beeld van die mannelijkheid is overal in het gedicht te vinden, ondanks alle (schijnbare) verstildheid: de fierheid, stoerheid, hardheid: jonge spelers met hun fluiten (!) vormen een ‘trots’ pentagram, in een schilderij in een stil museumzaaltje verwijst het ‘frank en ongetemd’ en ‘windomwaaid naar open zee’, of een zeilschip nadert ‘tegenstrooms’ en ‘met op de steven twee gekruiste fluiten’ of: ‘“Dàt kunnen ze in Zutphen”, zegt hij: “werken”’ en de man die de zilveren anjer ontving deed dat met een ‘mengeling van blijdschap en distantie’, zoals het een man betaamt, en feministische specialistes zullen nog wel meer van dit soort zaken vinden. Ik mág die parallellen ook trekken, want de poëtica van dit gedicht is gebaseerd op afbeelding en identificatie, het is niet voor niets dat de jongen in het museum uit het raam kijkt om een aquarel van een toren te vergelijken met de echte toren, of ‘daarginds een ware Dürer/van weegbree, paardebloem en wilde grassen’.

Jong zijn

Het wereldbeeld dat hier wordt uitgestald is dat van de restauratie, van de hernieuwing, jawel, maar dan van nationalistische principes als rust, orde, cultuur, mannelijkheid, waarbij het kind er vooral toe dient de plichten als erfgenaam na te komen (en, let wel, ik heb verder niets tegen het restaureren van oude panden... ). Misschien krijgt deze bundel wel een culturele onder-
scheiding.
Overigens denk ik dat het niet toevallig is, dat iemand met een opvatting over cultuur en maatschappij als die van Gombrowicz wél een grote eerbied heeft voor de jeugd, wars van iedere plechtstatige mannelijkheid of een volwassen-ideaal. Om tegenover de toelichting van Gerhardt nog een voorwoord van Gombrowicz (bij De Pornografie) te stellen: ‘Het existentialisme spant zich in om de waarde opnieuw te ontdekken; terwijl voor mij de onder-waarde, de ontoereikendheid, de onder-ontwikkeling, de mens meer nabij zijn dan alle waarden. Ik geloof dat de uitspraak de mens wil God zijn zeer goed de nostalgie van het existentialisme uitdrukt, waar ik dan een andere tegenover stel, wreed en onmetelijk: de mens wil jong zijn.

De Groene Amsterdammer, 7 januari 1981 (de spelling is aangepast aan de huidige)