woensdag 1 oktober 2014

CAFÉ DU MIDI 2



In de tweede helft van 1964 leert Witold Gombrowicz de Frans Canadese Rita Labrosse kennen. Midden september reist hij met haar naar Nice. Vervolgens verblijft hij tot de laatste oktoberweek met haar in Cabris, bij Grasse.
(‘Mijn’ Nabokov had ook al iets met dit gebied. In een brief uit Parijs van april 1937 bezwoer hij zijn vrouw in Berlijn haar kennelijke ideeën voor een verhuizing naar België uit haar hoofd te zetten en voor ‘zijn’ Var te kiezen: ‘Ik weiger België pertinent (…) dat afschuwelijk grauwe en koude land.’ Van juli 1937 tot oktober 1938 woonde hij met Véra in respectievelijk Cannes, Menton, Moulinet en Cap d’Antibes.)
De Pool huurt eind oktober 1964 een gemeubileerd appartement aan het hoofdplein, Place du Grand-Jardin, in Vence. Hij hoeft het zandplein alleen diagonaal over te steken voor een stoel op het terras van Henry’s Bar. Vanonder de luifel van de bar kan ik op mijn beurt dus ook het balkon van zijn appartement zien. Maar eerst heb ik weer eens zijn graf bezocht.

Overleden (gestikt) is hij overigens in een ander, modern appartement, met een lift, niet ver van de begraafplaats.
         Dit keer heb ik mijn allereerste Gombrowicz bij me, Kosmos, de uitgave van de Nederlandse vertaling uit 1968 van Paul Beers. Ik weet niet wanneer ik het boek heb aangeschaft, maar wel dat het op aanraden van mijn in Amsterdam woonachtige vriend Ben Verbong was. Dat moet dus in mijn kunstacademiejaren in Tilburg zijn geweest. Verbongs afstudeerfilm voor de Nederlandse Filmacademie, De Vitusdans, was gebaseerd op het Gombrowiczverhaal De danser van Mr. Kraykowski.


Mijn allereerste Gombrowicz was Gombrowicz laatste. Het doet me wat met die roman – voor de hoeveelste keer ben ik die nu aan het lezen? – op zijn graf te gaan zitten en te beseffen dat hij er hier, in Vence, nog aan werkte, er de laatste wijzigingen in aanbracht, alvorens het typoscript begin december 1964 ter publicatie aan Kultura in Parijs te sturen.
         Met een pastis op het ronde tafeltje voor me kijk ik dus vanaf Henry’s Bar naar de ramen waarachter hij nog herhaaldelijk, al dan niet corrigerend, heeft gelezen wat ik, in vertaling, als iets schier onuitputtelijks te lezen heb gekregen.

‘– Een mus.
– Hé.
Het was een mus. Een mus aan het uiteinde van een draad. Opgehangen. Met naar opzij gevallen kopje en opengesperd snaveltje. Hij hing aan een dun stukje draad dat vastgemaakt was aan een tak.’

In Dominique de Roux, Gesprekken met Witold Gombrowicz, in feite een boek van Gombrowicz zelf, met dank aan de Franse journalist als alibi, merkt de schrijver over Kosmos op dat het boek voor hem zwart is, ‘vóór alles zwart, iets als een zwarte bruisende stroom, vol draaikolken, hindernissen en dode plekken, een zwart water met duizenderlei afval dat door de mens wordt gefixeerd, terwijl hij probeert te ontcijferen, te begrijpen, alles wat hij ziet te verbinden in een bepaalde totaliteit… Zwartheid, afgrijzen en nacht. Een nacht getekend door een heftige hartstocht, een gedenatureerde liefde. God mag weten… Het lijkt me dat dit dramatische aspect van Kosmos pas over enige tijd volledig verstaanbaar zal worden.’
Of die tijd langzamerhand is aangebroken en het dus hoog tijd wordt voor een herdruk?