zondag 7 oktober 2012

SAMIOTISCHE NOTITIES (21/9-5/10) 1


Bij de lectuur van Leon de Winter, VSV:

– De wereld of het wereldbeeld van schrijver (en personage) Leon de Winter in de roman VSV is zo louter op intermenselijke relaties gebaseerd en gericht, dat ik me gedwongen voel me af te vragen hoe (a)sociaal ik zelf eigenlijk ben en wat ik blijkbaar mis (zonder het gevoel te hebben er iets mee te missen) aan sociale vaardigheden en behoeften. Natuurverschijnselen, flora en fauna komen er daardoor niet aan te pas in VSV. Een landschap of uitzicht is hoogstens iets ten behoeve, dat wil zeggen, ter decoratie en maatschappelijke indicatie van een sociale setting. Een (Ooster)park heeft bomen en dat is de enige reden om bomen te signaleren. Hetzelfde geldt voor palmen langs een beroemde Amerikaanse palmenlaan. De enige plant die in het 428 pagina’s tellende boek met naam wordt genoemd is een bougainvillea die de val breekt van een personage; vreemde taak voor een aan muren houvast zoekende en klimmende plant, die in het onderhavige geval merkwaardigerwijs niet meer dan ‘manshoog’ is. Slechts een stuk of drie dieren. Een meeuw in een metafoor. Een katje dat alleen maar ter sprake komt om iets over een filmmaker te zeggen die het in een van zijn filmscènes in een wasmachine laat ronddraaien. En ezels, vanwege de bekende symboliek die eraan wordt gehecht: metaforische ‘ezels’ zijn de mannen voor wie het belangrijkste vrouwelijke personage een kennelijke voorliefde heeft.
          (Ik moet een afwijking hebben of zelfs zijn, met geen boek zonder allerlei vegetatie en gedierte!)

VSV werkt met bestaande, in Nederland via de media alom bekende personen als personages, zoals voormalig burgemeester van Amsterdam Job Cohen, minister Piet Hein Donner, advocaat Bram Moskowitz en diens partner, televisiepresentatrice Eva Jinek. De locaties waar deze personages hun rol spelen is daarmee eveneens een hoogst herkenbare. Dat vraagt oplettendheid van hun auteur.
In een ‘Dank’ schrijft De Winter: ‘Mijn trouwe meelezers bij De Bezige Bij hebben me opnieuw op inconsistenties en fouten gewezen – ik heb ze proberen te herstellen. Waar ik ze over het hoofd heb gezien, schiet alleen ik tekort.’ Wat genereus van een auteur om de verantwoordelijkheid voor zijn boek geheel voor eigen rekening te nemen! Bevreemdende logica trouwens in deze twee zinnen. ‘Inconsistenties en fouten’ (…) ‘proberen te herstellen’: is dat dan niet altijd gelukt? Blijkbaar niet, want de kans bestaat dat de auteur inconsistenties en fouten over het hoofd heeft gezien, hoewel hij er door trouwe meelezers op werd gewezen… Moet de lezer dan nog maar eens helpen?
Een paar voorbeelden dan.
          ‘Op het terras van het hotel [Amstelhotel – hb] aan de waterkant hadden gasten en personeelsleden zich verzameld. Zware rook verborg de voorkant van de Stopera. Boven het gebouw had zich een paddenstoelachtige wolk gevormd. Wanneer de rookontwikkeling enkele momenten afnam, werden de gaten zichtbaar. Hele stukken van de voorgevel waren weg. Een deel van het reusachtige dak was omlaag geknikt. Op de Blauwbrug stonden politiewagens met zwaailichten.’ Veel van wat hier wordt beschreven kan simpelweg niet worden waargenomen vanaf het terras van het Amstelhotel. Het water van de Amstel stroomt na het hotelterras te zijn gepassserd nog zevenhonderd meter voordat het onder de Blauwbrug doorgaat. Maar die afstand vormt niet het kijkbeletsel. Het allereerste obstakel voor de waarnemer op het hotelterras is de Hogesluisbrug, waarvan, afgezien van de balustrade, het wegdek al hoger is dan het terras. Evenmin lukt het om vanaf het terras rechtdoor onder de brug door te kijken. En dan nog zou er weer een volgend obstakel opdoemen: de Magere Brug. Zelfs voor een hotelgast op stelten zijn er de nodige problemen, want de bomen langs de rechterzijde van de Amstel staan finaal in de weg, zeker in het vroege najaar, wanneer hun kronen nog vol zijn: 'Een nieuwe generatie studenten schoot op de fiets over de Hogesluisbrug de Utrechtsestraat in', toen Kohn een kamer had 'betrokken in het Amstel Hotel'. Hetzelfde geldt voor wie hogerop naast of aan de noordzijde van de terrasserre staat.
          (Een en ander diende vanzelfsprekend, van het Egeïsche weer thuis in Amsterdam ter plekke te worden geverifieerd, hetgeen inmiddels is geschied.)

Of de auteur was in de war of zijn personage Kohn was zo aangedaan nadat hij de ravage wat dichterbij (vanaf de Magere Brug) had aanschouwd – maar die Kohn is daar veel te cool voor –, dat hij in het verlaten café op de hoek van de Utrechtsestraat en Kerkstraat een pilsje’ bestelde. Dat café ‘was een echte Amsterdamse bruine kroeg met een lange bar met koperen versiersels, een tap met verschillende soorten bier, een spiegel die net zo lang was als de bar, en een uitgebreide verzameling flessen met tientallen likeuren, wijnen, wodka, jenever. Hij bestelde een thee en wachtte terwijl hij de televisie in het oog hield.’
          Overigens voldoet geen enkel café in de Utrechtstestraat aan de beschrijving. Café Krom, dat gezien de wandelroute van Kohn het meest voor de hand ligt op de hoek van de Utrechtsestraat en Kerkstraat, heeft noch zo'n bar, noch zo'n spiegel met zoveel drank er voor. Rechtsaf, op de hoek met de Keizersgracht, past café Van Leeuwen nog minder bij de beschrijving. Vanuit de Kerkstraat linksaf, op de hoek van de Utrechtsestraat met de Prinsengracht, mist café Bouwman eveneens de nodige ingrediënten. Er diagonaal tegenover, aan de andere zijde van de brug, komt mijn stamcafé, Onder de Ooievaar, nog het meest in de buurt - de koperen barversiersels blijven echter nog steeds ver te zoeken.
          Mag een auteur dan geen etablissement verzinnen? Natuurlijk mag hij dat. Wanneer dat inhoudelijk enige zinvolle consistentie heeft. Maar in dit geval heeft het geen enkele inhoudelijke zin zo'n bar van zo'n 'echte Amsterdamse kroeg' te verzinnen, namelijk binnen een passage waarin de rest van de locatie (Amstelhotel, Sarphatistraat, Magere Brug, Kerkstraat, Utrechtsestraat) wél helemaal in de werkelijkheid moet passen. Enige verklaring: gemakzucht of desinteresse ten opzichte van wat qua dramatiek als perifeer wordt beschouwd.

Kleinigheden, muggenzifterij, ik weet het, maar ik kan het niet laten, zeker niet wanneer een auteur probeert zich ertegen in te dekken.
          Dat zich indekken doet De Winter ook met betrekking tot zijn behandeling van het meest cruciale personage van deze roman, de vermoorde Theo van Gogh. En daarin schuilt ook de morele crux, niet van of in dit boek, maar met betrekking tot het boek.

VSV is zo’n boek dat je in één ruk, zoals dat heet, uitleest. Het is in zijn lineariteit inhoudelijk goed opgebouwd, de clifhangers zijn op de juiste punten aangebracht. Nauwelijks of niet struikel je over of aarzel je, sta je stil bij zinsconstructies. Na 428 bladzijden is het inderdaad zoals het er op het laatst staat: einde. Het boek behoeft niet meer dan een eenmalige, lineaire lectuur. Dan is het uitgediend en kan het bij het oud papier.

wordt vervolgd