dinsdag 7 december 2010

LEOPOLD REVISITED (BLOEM 2 & 3)

Rein Bloem heeft het klaargespeeld. Zelfs van beste vrienden kreeg ik de wind van voren naar aanleiding van een posting waarin ik blijk gaf van mijn teleurstelling bij de lectuur van gedichten van J.H. Leopold. Maar ik liet me niet overhalen.
Enkele dagen geleden maakte ik hier melding van een uitgave van een keuze uit het beschouwend werk van Rein Bloem. In dat boek las ik nu ‘Het voorbeeldige gedicht’, een beschouwing die Bloem in 1989 in Raster publiceerde. (Het moet een herlezen zijn geweest, hoewel ik me van de eerste keer niets herinner.) Bloem laat hier zien waarom een bepaald gedicht uit Leopolds Verzen 1897 ‘zo mooi (is) als iets maar kan wezen’. Hij gebruikt een versie in hedendaags Nederlands, hier die uit het einde van de 19de eeuw:

Schepen liggen er; waarom zoo…
het lieve water leed het zoo.

Vele zeilen zijn uitgehangen
breede, sleepende. Huizengangen

stonden; zacht getreden nu
schromelijk, want het was alles luw

vervuld; in de heldere streken
van den witten hemel geleken

wenschen te wezen, mijn zinnen dreven
er in, in een zachten trek opgeheven.

Droomen bleef over: was het voor dezen
al zoo, was dit het eerste wezen?

Ik moet toegeven, dit gedicht is intrigerend, te beginnen met de schijnvraag en het schijnantwoord van de eerste twee regels en voorts met die ‘uitgehangen breede, sleepende’ zeilen, dat beweeglijke tegenover (mogelijk figuurlijk en letterlijk) de typische, staande ‘huizengangen’ (zijn het gangen tussen huizen?), tot en met het eindvraagteken dat ons voor zijn antwoord terug het gedicht in stuurt, want daar ergens bevindt zich inderdaad iets van ‘het eerste wezen’. Aan spijkers op laag water zoeken heb ik hier geen behoefte. Dat ‘huizengangen stonden’ en niet hingen of lagen is weliswaar evident, maar mede door het enjambement van de ene strofe naar de andere wordt de werkwoordsvorm bijna iets concreets, als het ware de andere zijwand van zo’n huizengang. Bovendien hoor ik de tijd in ‘stonden’.
Dit alles terwijl ik nog steeds weinig gecharmeerd kan zijn van geestelijke ijltes als wensen waar zinnen in drijven. Maar wat zei Ludwig Wittgenstein toen hij financiële steun gaf aan Georg Trakl over diens gedichten? ‘Ich verstehe sie nicht; aber ihr Ton beglückt mich.’ Hij deed zich daarbij natuurlijk dommer voor dan hij kon zijn.
Het is niet alleen de toon van dit Leopoldgedicht die me bevalt. Wat me boeit is dat iets uit postparadijselijke, homo fabertijden (schepen, huizen) de indruk van een ‘eerste wezen’ kan wekken en dat iemand dat heeft gezien en is willen blijven zien.
          Met postume dank aan Rein Bloem. En vanzelfsprekend dat ik dan met andere zinnen naar wat omliggende Leopoldgedichten probeer te kijken. Hier lees ik bijvoorbeeld over ‘een wenschen, dat ver weg wou’ en dat kan er bij mij dan weer niet in, want hoe kan een wens zelf iets wensen…? En dit: ‘Zij waren den dag zich moe gegaan / met zwoegen en met gezucht, / in den laten avond kwamen zij aan / in Bethlehem het gehucht.’ Vooral aan die laatste toevoeging kleeft, onderweg in het adventseinde, nog speculaas van het Heerlijk Avondje.
Rein Bloem maar weer lezen. Want wat me aan Bloem ook bevalt is dat hij er niet voor terugdeinst aan andermans versjes te zitten, ook niet aan die van door hem als meesters beschouwde dichters. Een ervan is Simon Vestdijk, wiens acht lezingen over poëzie (De glanzende kiemcel) volgens Rein Bloem ‘jaarlijks minstens eenmaal herlezen moeten worden.’
          In De Groene Amsterdammer van 12 oktober 1988 zit hij allerminst zuinig te kappen en te snoeien in een bekend Vestdijkgedicht. Vestdijk laat zich in de laatste van zijn lezingen expliciterend op de vingers kijken bij het schrijven van een sonnet. Het levert uiteindelijk, naast een afgekeurde versie, twee varianten op. De acceptabel geachte gedichten beginnen, net als het afgekeurde, met ‘De herfst bouwt veel kerktorens bij; zij rijzen’.
          ‘Ik kan er niet afblijven,’ zegt Bloem, ‘en schrap, te beginnen met zij rijzen. Dan kerk, want andere torens zullen er daar in Brabant niet zijn. Vervolgens veel dat er in poëzie meestal weinig toe doet. Ten slotte om het algemeen geldig te maken misschien de. Vijf woorden schrappen. Kijken of het overhoudt: Herfst bouwt torens bij. Vier heffingen. Kan dat: een sonnet beginnen met een regel van vijf in plaats van tien of elf lettergrepen? Waarom niet?’
          Met het schrappen van de kerk ben ik het niet eens. Brabant vind ik geen argument en zelfs daar heb of had je ook nog andere torens, zoals die voor de watervoorziening, tegenwoordig kun je minaretten ook niet meer over het hoofd zien.

De herfst bouwt veel kerktorens bij; zij rijzen
Ver achter elke ontbladerde laan;
En zelfs achter het bos komen zij staan
Om wandelaars de windstreken te wijzen.

Aldus Simon Vestdijks eerste strofe van variant 1. Ik kan er niet afblijven en verander het ontbladerde, want ik wil de torens geleidelijk zien (ont)staan, tenslotte is het nog geen winter. Verder vind ik het een beetje armoedig dat zulke torens er alleen maar komen te staan omwille van hun windvaan, hoe kriepend die in de winter ook zal gaan draaien. In variant 2 ‘Zien wij hun spitsen naar de hemel wijzen.’ Wat anders trouwens dan hun spitsen? Sowieso komen staan: dat is te veel gesjok voor een bouwsel dat verticaal ontstaat. Net als Rein Bloem mag van mij dat zij rijzen als redundant eruit. Probleem (waaraan Bloem zich niet heeft gewaagd, want hij houdt het na die ene versregel voor gezien): het rijm gaat verloren. Alternerend in plaats van omarmend, kan dat? Waarom niet?

Herfst bouwt kerktorens bij.
Achter elke ontbladerende laan,
Achter bossen zelfs rijzen zij
En wijzen ons de hemel aan.