woensdag 10 december 2008

ALL ALONG THE WATCHTOWER

Niets is voor de hand liggender want niets is gemakzuchtiger dan al je kritische beoordelaars op een en dezelfde hoop te gooien, waarbij het er helemaal niet toe doet dat sommigen onder hen in hun kritiek simpelweg lijnrecht tegenover anderen staan.

Marc Reugebrink pakt de zaken ook zo aan. In zijn Gentse schrijfsel (http://reugebrink.skynetblogs.be/) tegen de kritiek op de opzet van de poëziebloemlezing Hotel New Flandres noemt hij mijn naam, licht hij smalend iets uit (de opmaat van) mijn kritische noten om vervolgens zonder verder personen van personen te onderscheiden de balans op te maken van de in zijn ogen bedroevende stand van zaken in de Nederlandse poëzie van de afgelopen decennia.

Kennelijk behoor ik tot de ‘Hollandse middens’. Hoewel ik al lang in Amsterdam woon, voel ik me nog steeds geen Amsterdammer of Hollander. Maar evenmin een inwijkeling. Ik heb doorlopend het, vaak prettige gevoel dat ik in de wereld, waar dan ook, op bezoek ben. Hoewel ik wekelijks binnen de historische grachtengordel drink en eet, doe ik dat nooit met iemand van de literaire of culturele grachtengordel. In het door Hollandse literatoren gefrequenteerde café Zwart was ik nog nooit in mijn hele leven. Op literaire recepties, lezingen en festivals zul je me zelden aantreffen. Aan Komrij heb ik een broertje dood – ik heb nooit en te nimmer met enig gedicht van me in zijn bloemlezing gewild. (Zie mijn blogarchief van juni.) Het verschijnsel van stads-, stadsdeel- en dorpsdichters is in mijn ogen even onschuldig als onnozel. Ik schrijf in het Nederlands, maar voel me geen Nederlandse dichter. (Om misverstanden te voorkomen: ook geen Limburgse of, hoogmoedig, internationale dichter.) Ik weet dat dit naïef gedacht is, want dat ik hoe dan ook deel uitmaak van het Nederlandse, dat ik niet zozeer leef met als wel in de taal – en dat is nu eenmaal geen Chinees of Turks –, maar het is een naïviteit die ik graag koester. Ik voel daarmee ook weinig of geen verantwoording voor (de stand van) DE Nederlandse literatuur als zodanig. Integendeel, ik ben allergisch voor lieden die dat wèl menen te (moeten) voelen of de schijn willen ophouden dat ze dat doen. Ik zou er werkelijk, glimlachend, geen enkel probleem mee hebben gehad wanneer Dirk van Bastelaere botweg zou hebben gesteld dat hij zichzelf de top vindt, maar dat voor zo’n top wel even een berg geschapen moest worden. Nu schrijft hij mij (e-mail van 29 november): “Er al eens aan gedacht dat van grofweg 200 van deze dichters nooit eerder werk was opgenomen in een bloemlezing, en zeker niet in zgn Groot-Nederlandse bloemlezingen? Dat ze maw aangewezen waren op een kartonnen doos of op kerkasiel omdat ze geen hotelkamer kregen in Groot-Nederland?”
Twee mogelijkheden, denk ik dan: of je huichelt of je bent zo’n sociaal cultureel werker onder wiens vleugels ik acuut artistiek impotent zou worden en ademnood zou krijgen.

Discussiëren wil Marc Reugebrink ook altijd maar. En als hij het daarover heeft begint hij ook meteen te pruilen, als een jongetje dat wil spelen, maar met wie niemand wil spelen, althans niet het spelletje dat hij wil, want alle andere spelletjes zijn dom.

Wanneer hij stelt dat de Nederlandse literatuur in de jaren tachtig zelfgenoegzaam was geworden, voegt hij eraan toe: “ik heb daarover discussies gevoerd in de Gidsredactie destijds, waar ieder elan in de kiem werd gesmoord door in feite neoliberale verdedigers van het Nederland-is-af-gevoel.”

Mogelijk slaat de dementie bij mij vroegtijdig toe, maar ik kan er maar niet opkomen wie hem destijds, toen Marc Reugebrink een paar jaar (zo tegen of rond 1998, denk ik) in de Gidsredactie zat, een strobaal of zelfs maar een enkel strootje breed in de weg heeft willen leggen. Xandra Schutte? René Boomkens? Stefan Hertmans? Ikzelf? Ik durf zelfs te stellen dat hij zomaar een paar nummers aan zijn behoefte aan discussie had mogen besteden van zijn mederedacteuren; had hij alleen ietsje meer de handen uit zijn mouwen moeten steken.

En daarmee kom ik bij het merkwaardige slot van zijn weblog: “De kankerpitjes die zich nu zo tegen deze bloemlezing keren,” zegt hij, “zijn eigenlijk alleen maar begaan met hun eigen winkel, in ieder geval ofwel te lui, ofwel te zwak, of te lui én te zwak om met een welomschreven visie op poëzie te komen, op de verhouding tussen poëzie en werkelijkheid, de plaats die poëzie in de samenleving zou moeten bekleden, dat wat ze omtrent die samenleving tot uitdrukking zou moeten brengen of juist niet enzovoorts. Men zou zich voor minder van het hele genre afkeren.”
Ik ga er maar vanuit dat hij mijn persoon nog steeds in zijn aantijgingen verdisconteert. (Vreemd genoeg heb ik de neiging om dat ‘te lui én te zwak’ onmiddellijk in het Duits te vertalen.) Zwak ben ik wel, daar heeft Reugebrink gelijk in: zwak in de sociale omgang, zwak in mijn culturele plichtsbesef (als schrijver dan, hè; vergeet niet dat ik drie dagen per week ook echt werk doe, schrijven is voor mij geen winkel), een bange natuur ben ik, met een duivenhart. Andere zwakheden durf ik hier om redenen van privacy niet eens te noemen.

Maar ‘lui’, ‘te lui’? Wat krijgen we nou? Ik ben absoluut niet te lui om “met een welomschreven visie op poëzie te komen”, ik weiger simpelweg om met zoiets te komen. Wat allerminst wil zeggen dat ik niet over poëzie en het leven nadenk en er al schrijvend over reflecteer. Maar mensen (klaarblijkelijk van een sterk én wilskrachtig ge“re-ideologiseerd” soort) die komen aanzetten met een welomschreven visie over de plaats van de poëzie in de samenleving, over wat ‘die’ poëzie omtrent die samenleving tot uitdrukking zou ‘moeten’ brengen, die dienen toch door dichters van hun deur te worden gehouden als discoursgeile Wachttorenverkopers?